ECLI:NL:GHARN:2012:BW4397

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
11 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001971-11
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van het Rijnvaartpolitiereglement door schipper van een motorvrachtschip

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 11 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Nijmegen. De verdachte, schipper van een motorvrachtschip, werd beschuldigd van het niet naleven van de meldplicht zoals vastgelegd in het Rijnvaartpolitiereglement (RPR). De tenlastelegging betrof meerdere overtredingen tussen 28 maart 2008 en 12 augustus 2008, waarbij de verdachte niet de vereiste gegevens heeft doorgegeven bij het binnenvaren van bepaalde riviergedeelten en het passeren van verkeersposten. Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met zijn zoon, verantwoordelijk was voor de naleving van deze meldplicht, ongeacht wie er op dat moment aan het roer stond.

De verdediging voerde aan dat de verdachte niet als schipper kon worden aangemerkt op de momenten van de overtredingen en dat de meldplicht niet van toepassing was op zijn schip. Het hof verwierp deze argumenten en stelde vast dat de verdachte en zijn zoon beiden over de benodigde bekwaamheid beschikten en dat de meldplicht wel degelijk van toepassing was. Het hof oordeelde verder dat er geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs, ondanks de bezwaren van de verdediging met betrekking tot het Privacyreglement Verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 800, waarvan € 400 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het hof concludeerde dat de verdachte opzettelijk had nagelaten te voldoen aan de meldplicht, wat de veiligheid op de drukke waterwegen in gevaar bracht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van schippers voor de naleving van verkeersregels op het water en de noodzaak om de meldplicht serieus te nemen.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001971-11
Uitspraak d.d.: 11 april 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de enkelvoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 25 mei 2011 in de strafzaak tegen
[verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. De advocaat-generaal vraagt het hof verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 800,00, waarvan € 400,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr M.J. van Dam, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het hof tot een andere bewijsmotivering en strafoplegging komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit:
hij als schipper van een schip, te weten het motorvrachtschip [scheepsnaam], met een lengte van 134,87 meter, in elk geval langer dan 110 meter, op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 28 maart 2008 tot en met 12 augustus 2008 in de gemeente Nijmegen en/of Tiel, in elk geval in het arrondissement Arnhem, telkens daarmede heeft gevaren, althans zich heeft bevonden op de rivier Waal, terwijl dat schip zich, alvorens de/het in het vijfde lid van artikel 12.01 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 bedoelde riviergedeelte/n, gelegen tussen Lauterburg (km 352,00) tot Gorinchem (km 952,50) binnen te varen en/of bij het passeren van de verkeerspost/en Nijmegen en/of Tiel, bij welke verkeerspost/en een verkeersteken/s B.11 (B), van bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, met daarop aangegeven "64" zijnde het marifoonkanaal waarvan verplicht gebruik gemaakt moest worden en/of onder welk bord het onderbord "meldplicht" was/waren aangebracht, moest melden op het aangegeven marifoonkanaal met opgave van de volgende gegevens, a. soort schip; b. naam van het schip; c. positie van het vaarrichting; d. officieel scheepsnummer, IMO-nummer voor zeeschepen; e. laadvermogen; f. lengte en breedte van het schip; g. soort, lengte en breedte van het samenstel; h. diepgang, indien de bevoegde autoriteit hierom vraagt; i. route; j. haven waar is geladen; k. haven waar wordt gelost; l. bij gevaarlijke stoffen overeenkomstig het ADNR: de VN-nummers of de stofnummers; de officiële benaming voor het vervoer, voor zover van toepassing aangevuld met de technische omschrijving; de klasse; de klassificeringscode en eventueel de verpakkingsgroep; de totale hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen, waarop deze gegevens betrekking hebben; bij andere stoffen: de soort lading (naam en hoeveelheid van stoffen) m. 0,1,2,3 blauwe lichten/kegels; n. aantal personen aan boord, zich toen aldaar telkens niet alvorens dat/die riviergedeelte(n) binnen te varen op dat aangegeven marifoonkanaal heeft gemeld of toen aldaar telkens bij het passeren van die verkeerspost/en, evenals aan de/het met het teken B11, als voormeld, aangeduide meldpunt/en, telkens niet aan zijn, verdachtes verplichting heeft voldaan, om via dat verplichte aangegeven marifoonkanaal de gegevens als vermeld onder de letter/s a, b en d (zoals hiervoor aangegeven) van artikel 12.01 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, te verstrekken; zijnde de terminologie in deze telastelegging gebezigd in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement 1995;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof gaat bij de beoordeling in deze zaak van de volgende feiten uit:
-Verdachte en zijn zoon, [zoon], zijn beiden eigenaar van het motorvrachtschip [scheepsnaam]. Dit schip heeft een lengte van ongeveer 135 meter.
-Verdachte en zijn zoon voornoemd zijn beiden schipper van voormeld schip in de zin van artikel 1.02 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 (verder: het RPR). Zij beschikken beiden over de in lid 1 van artikel 1.02 van het RPR omschreven documenten, waaruit hun bekwaamheid als schipper blijkt.
-Ingevolge artikel 12.01 van het RPR geldt op het riviergedeelte van de Rijn/Waal tussen Lauterburg (km 352) en Gorinchem (km 952) en bij het passeren van de ter hoogte van kilometerraai 886.900 gelegen verkeerspost te Nijmegen een meldplicht voor schippers, waarbij een aantal op het schip en de lading betrekking hebbende gegevens dient te worden verstrekt.
-Op 28 maart 2008, 9 april 2008, 8 augustus 2008, 12 augustus 2008 en 20 september 2008 is het motorvrachtschip [scheepsnaam] voormeld riviergedeelte ingevaren en bedoelde verkeerspost gepasseerd, zonder dat de schipper zich heeft gemeld en zonder de gegevens als bedoeld in artikel 12.01, eerste lid onder de letters a, b en d RPR te verstrekken aan de verkeerspost.
-Op alle voormelde data waren zowel verdachte als zijn zoon ten tijde van het binnenvaren van bedoeld riviergedeelte en het passeren van bedoelde verkeerspost aan boord van de [scheepsnaam].
-Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op de vier eerstgenoemde data niet heeft voldaan aan de meldplicht. Zijn zoon wordt verweten op 20 september 2008 niet te hebben voldaan aan die meldplicht.
-De gegevens met betrekking tot de beweerde door verdachte gepleegde overtredingen zijn aan de politie in een proces-verbaal van bevindingen (respectievelijk van 14 april 2008 en 12 augustus 2008) aangeleverd door de verkeersleiders van Rijkswaterstaat [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Beide verbalisanten zijn, behalve verkeersleider, ook buitengewoon opsporingsambtenaar. De gegevens met betrekking tot de beweerde door de zoon van verdachte gepleegde overtredingen zijn aan de politie in een proces-verbaal van bevindingen (van 2 februari 2009) aangeleverd door de verkeersleider van Rijkswaterstaat [verbalisant 3]. Deze verbalisant is, behalve verkeersleider, ook buitengewoon opsporingsambtenaar. De gegevens in de betreffende processen-verbaal van bevindingen zijn onder meer afkomstig uit het verkeersregistratiesysteem IVS-90.
-Verdachte heeft, gehoord door verbalisant [verbalisant 4] van de politie, op 19 september 2008 onder meer verklaard: “(…) Op 28 maart 2008 was ik de dienstdoend schipper van dit schip [scheepsnaam]/hof). Schrijf dat maar op; wat kan mij het schelen. Ik weet niet meer met welke reis ik toen bezig was. Ik heb mij toen niet gemeld (…).”
-Uit het vaartijdenboek van de [scheepsnaam] valt niet op te maken welke schipper, verdachte of zijn zoon, op het moment van binnenvaren van het bewuste riviergedeelde en/of het passeren van de bewuste verkeerspost aan het roer stond. Er staat telkens slechts vermeld dat [X. Achternaam] op bepaalde tijdstippen heeft gerust, maar niet vermeld wordt of dit verdachte [verdachte] betrof of diens zoon [zoon].
Bewijsverweren
De verdediging heeft de navolgende bewijsverweren naar voren gebracht:
a.Er is niet vast te stellen dat verdachte op het moment van binnenvaren van het betreffende riviergedeelte en/of het passeren van de betreffende verkeerspost de dienstdoende schipper was op 28 maart 2008, 9 april 2008, 8 augustus 2008 en 12 augustus 2008.
b.Niet is komen vast te staan dat de door de verkeerspost aangeleverde gegevens betreffende een vermoedelijke overtreding op 8 en 12 augustus 2008 betrekking hadden op de [scheepsnaam].
c.De meldplicht had geen betrekking op schepen als de [scheepsnaam].
d.Het openbaar ministerie heeft in strijd gehandeld met het Privacyreglement Verkeersregistratiesystemen Rijkswaterstaat (verder: het Privacyreglement) en het aldus onrechtmatig verkregen bewijs dient te worden uitgesloten, met vrijspraak als resultaat.
Het openbaar ministerie heeft bepleit dat de bewijsverweren verworpen dienen te worden.
Het oordeel van het hof over de bewijsverweren
Ad a:
In artikel 1.02 van het RPR wordt het begrip schipper als volgt omschreven:
“(…) 1. een schip alsmede een drijvend voorwerp moet zijn gesteld onder het gezag van een persoon die daartoe de vereiste bekwaamheid bezit. Deze persoon wordt hierna aangeduid als “schipper”. De schipper wordt geacht deze bekwaamheid te hebben, indien hij houder is van:
a. een Rijnpatent voor het riviergedeelte waarop hij vaart en voor het schip dat hij voert,
b. een ander bewijs van vaarbekwaamheid, erkend volgens het Patentreglement Rijn of
c. een als gelijkwaardig erkend bewijs volgens het Patentreglement Rijn (…)”
en:
“(…) 4: De schipper is verantwoordelijk voor de naleving van het reglement, onverminderd de verantwoordelijkheid van derden (…)”
Het gaat er daarom om onder wiens (gekwalificeerd, dat wil zeggen voorzien van de juiste documenten) gezag het schip zich bevond. Anders dan de verdediging doet, vermeldt het RPR niet het begrip “dienstdoend schipper”. Vast staat, verdachte ontkent dat ook niet, dat verdachte op de hiervoor genoemde data aan boord van de [scheepsnaam] was en dat verdachte (net als zijn zoon) beschikte over de bekwaamheid om het gezag te voeren. Hij had derhalve op alle ten laste gelegde data en tijdstippen, samen met zijn eveneens aan boord zijnde zoon, het gezag over het schip. Mede gelet op het bepaalde in het vierde lid van artikel 1.02 van het RPR is het vervolgens niet van belang wie nu feitelijk aan het roer stond op het moment van het binnenvaren van het bewuste riviergedeelte en of het passeren van de bewuste verkeerspost. Zowel verdachte als zijn zoon waren als degene die het gezag over het schip hadden, als schippers dus, verantwoordelijk voor het zich melden bij de verkeerspost en het doorgeven van de relevante gegevens. Op beiden rust een zorgplicht om overtreding van de voorschriften te voorkomen en beiden vermochten te beschikken over de te verrichten gedragingen. Ware dit anders, dan zou handhaving van de meldplicht in een situatie dat er zich meerdere schippers aan boord bevinden illusoir zijn.
Voor wat betreft het niet melden op 28 maart 2008 komt daar nog bij, dat verdachte zelf tegenover de politie heeft verklaard dat hij de dienstdoend schipper was geweest en hij nagelaten had zich te melden.
Ad b:
Het hof neemt op grond van de processen-verbaal van bevindingen van de verkeersleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan, dat de geconstateerde overtredingen wel degelijk betrekking hebben gehad op het motorvrachtschip [scheepsnaam], zijnde het schip waarvan verdachte schipper en eigenaar was. Het hof heeft geen reden aan deze processen-verbaal van bevindingen te twijfelen.
Ad c:
Het hof verwerpt dit verweer, nu dit verweer naar het oordeel van het hof berust op verkeerde lezing van het toepasselijke artikel van het RPR. In artikel 12.01, eerste lid RPR wordt een meldplicht in het leven geroepen voor diverse categorieën schepen. Deze schepen dienen zich bij binnenvaren van nader te noemen riviergedeelten te melden. Onder andere worden genoemd schepen met een lengte van meer dan 110 meter (zoals de [scheepsnaam]) en zogenaamde “samenstellen”. Voor wat betreft die samenstellen wordt voor bepaalde riviergedeelten een nadere verbijzondering van de meldplicht omschreven in het vijfde lid van dit artikel. Deze verbijzondering doet echter niets af aan de in het eerste lid opgenomen meldplicht voor de andere categorieën schepen, waaronder dus schepen als de [scheepsnaam].
Voor zover de verdediging nog heeft betoogd dat wel voldaan is aan de meldplicht doordat telkens bij het begin van de reis de betreffende gegevens via elektronische weg aan de bevoegde autoriteiten zijn doorgegeven, faalt dit betoog. Immers, uit het bepaalde in artikel 12.01 RPR volgt dat telkens bij het binnenvaren van de aldaar aangeduide riviergedeelten en/of verkeersposten de bewuste melding dient te worden gedaan en niet alleen bij het begin van een reis.
Ad d:
De verdediging heeft betoogd dat door de verkeersleiders in strijd is gehandeld met het Privacyreglement. Immers, uit artikel 6 van dat reglement volgt dat de beheerder slechts inzage geeft in gegevens, opgenomen in verkeersregistratiesystemen van Rijkswaterstaat (waaronder het IVS90-systeem, waarvan in onderhavige zaak sprake is) aan toezichthoudende of opsporingsbevoegde instanties, indien grondslag en inhoud van de bevoegdheid van die instanties kenbaar wordt gemaakt en gericht door die instanties naar gegevens wordt gevraagd. Dit laatste nu is in de onderhavige zaak niet gebeurd, nu de verkeersleiders van Rijkswaterstaat uit eigen beweging processen-verbaal van bevindingen hebben opgemaakt, waarin gegevens betreffende verdachte uit het verkeersregistratiesysteem zijn vermeld, en die verbalen hebben gezonden aan het korps Landelijke Politiediensten, afdeling Waterpolitie, Unit rivieren Oost, groep Tiel. Politie noch openbaar ministerie hadden deze onrechtmatig verschafte informatie mogen gebruiken en daarom is er in deze sprake van onrechtmatig verkregen bewijs. Alle in de verschillende processen-verbaal van bevindingen vermelde gegevens dienen daarom buiten beschouwing te blijven bij het beoordelen van het bewijs. Dit moet, aldus nog steeds de verdediging, leiden tot vrijspraak van verdachte.
Het hof overweegt allereerst dat de gewraakte processen-verbaal van bevindingen niet louter gegevens bevatten, afkomstig uit verkeersregistratiesystemen als bedoeld in het Privacyreglement. Zo bevat het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 14 april 2008 ook door hem op 28 maart 2008 gedane visuele waarnemingen betreffende een schip, dat de navigatieverlichting voerde van een geladen motorvrachtschip van lengte van meer dan 110 meter (en waarvoor derhalve de meldingsplicht gold). Na bemerkt te hebben dat er in het verkeersregistratiesysteem geen geladen motorvrachtschip van meer dan 110 meter was aangemeld, heeft hij via de marifoon contact opgenomen met de schipper van dat schip en die gaf door dat het schip de [scheepsnaam] betrof. Het lukte hem vervolgens niet om de schipper te overtuigen de regels van het RPR na te leven en zich te melden. Het zelfde proces-verbaal van bevindingen vermeldt verder dat de verbalisant op 9 april 2008 een afvarend schip opriep. Toen hij contact kreeg met het schip, herkende hij de stem van de schipper die hem ook op 28 maart 2008 te woord had gestaan, te weten de schipper van de [scheepsnaam]. Vervolgens zag verbalisant in het systeem dat er geen melding door de schipper van de [scheepsnaam] was gedaan.
Het hof overweegt verder dat bij de beoordeling van het verweer van belang is dat de verkeersleiders in kwestie tevens buitengewoon opsporingsambtenaar waren en daarmee bevoegd om overtredingen van het RPR op te sporen. Het privacyreglement bevat geen bepaling die aangeeft hoe omgegaan dient te worden met het gegeven dat de gebruiker van het verkeersregistratiesysteem, zoals deze verkeersleiders, tevens een opsporingstaak heeft en hoe te handelen als die verkeersleider/tevens opsporingsambtenaar een overtreding van de regels constateert. Het hof is van oordeel dat, tegen de achtergrond van het gegeven dat het doel van het verkeersregistratiesysteem IVS-90 (blijkens de toelichting in Staatscourant 9 juli 2003, nr. 129 daarop) onder meer is het bevorderen van een doelmatig (veilig en vlot) scheepvaartverkeer en het gegeven dat die doelstelling en de handhaving daarvan onmogelijk wordt, indien uitsluitend op gerichte vraag van de politie naar mogelijke overtredingen gegevens uit IVS-90 zouden mogen worden verstrekt, het toelaatbaar is dat de verkeersleider/tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, die zelf, onder meer door raadpleging van het verkeersregistratiesysteem, een overtreding van de meldplicht vast stelt, dit doorgeeft aan de reguliere politiediensten. Niet valt in te zien waarom een opsporingsambtenaar door hem verkregen gegevens niet zou mogen delen met andere opsporingsambtenaren.
Van een fout in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a lid 1 Sv is naar het oordeel van het hof geen sprake.
Indien en voor zover aangenomen zou moeten worden dat er wel sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in laatst genoemd artikel, moet worden beoordeeld, nu de rechtsgevolgen van dit verzuim niet uit de wet blijken, of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren.
In dit verband overweegt het hof ten aanzien van het belang dat het geschonden voorschrift dient dat duidelijk is dat het privacybelang meegewogen dient te worden. Dat belang ziet niet alleen op de bescherming van de persoonsgegevens (volgens artikel 1 onder e Privacyreglement de door middel van verkeersregistratiesystemen verwerkte gegevens op grond waarvan natuurlijke personen geïdentificeerd kunnen worden), maar ook op het belang van afscherming ten opzichte van derden van de gegevens van commerciële aard. Het hof is van oordeel dat het laatstgenoemde belang bij de beoordeling van de onderhavige zaak in elk geval geen rol van betekenis kan spelen, nu geen sprake is van het doorspelen van commerciële gegevens aan derden/concurrenten.
Voor wat betreft de ernst van het verzuim is het hof van oordeel dat die gering te noemen is. De verkeersleiders/buitengewoon opsporingsambtenaren hebben slechts de gegevens van het betreffende schip (en geen directe persoonsgegevens van de schipper) aan de reguliere politiediensten doorgegeven ter verdere opsporing van overtredingen van de meldplicht, die telkens door hen zelf al waren geconstateerd.
Het door het verzuim veroorzaakte nadeel beoordeelt het hof als gering. De via het verkeersregistratiesysteem verkregen gegevens zijn, naast andere door eigen waarneming verkregen gegevens, slechts in beperkte mate gebruikt door de politie voor de opsporing van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit. In dit verband overweegt het hof dat het belang van verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van eerstgenoemd belang als gevolg van een vormverzuim levert dus geen relevant nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid Sv.
Bij de beoordeling van de vraag of er enig rechtsgevolg aan het verzuim moet worden verbonden betrekt het hof ook de omstandigheid dat handhaving van de meldplicht nagenoeg onmogelijk zou worden, als slechts op gerichte vraag van de politie gegevens betreffende schepen, waarvan de verkeersleiders zelf al hebben vastgesteld dat de schippers ervan niet aan de meldplicht hebben voldaan, zouden mogen worden verstrekt. De reguliere politie kan immers niet zelf vast stellen dat een schipper zich niet gemeld heeft bij de verkeersleiding. Daarvoor zal altijd een signaal van de constaterende verkeerleider nodig zijn.
Voor zover de verdediging beoogd heeft aan te voeren dat het openbaar ministerie door gebruik te maken van door een vormfout verkregen gegevens het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verdachte heeft geschonden, is het hof van oordeel dit niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. Feiten of omstandigheden op grond waarvan laatstgenoemde inbreuk zou kunnen worden aangenomen en op grond waarvan bewijsuitsluiting zou moeten plaats vinden, oordeelt het hof niet aanwezig.
Concluderend en alle factoren en relevante omstandigheden afwegend, komt het hof tot het oordeel dat, indien en voor zover er al sprake zou zijn van een fout in het voorbereidend onderzoek, kan worden volstaan met de vaststelling dat er sprake is geweest van een dergelijke fout en dat er geen rechtsgevolg aan die fout behoeft te worden verbonden.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde voor het overige wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit:
hij als schipper van een schip, te weten het motorvrachtschip [scheepsnaam], met een lengte langer dan 110 meter, op verschillende tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 28 maart 2008 tot en met 12 augustus 2008 in het arrondissement Arnhem, telkens daarmede heeft gevaren op de rivier de Waal, terwijl dat schip zich, alvorens het in het vijfde lid van artikel 12.01 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995 bedoelde riviergedeelte, gelegen tussen Lauterburg (km 352,00) tot Gorinchem (km 952,50) binnen te varen en bij het passeren van de verkeerspost Nijmegen, bij welke verkeerspost een verkeersteken B.11 (B), van bijlage 7 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, met daarop aangegeven "64" zijnde het marifoonkanaal waarvan verplicht gebruik gemaakt moest worden en onder welk bord het onderbord "meldplicht" was/waren aangebracht, moest melden op het aangegeven marifoonkanaal met opgave van de volgende gegevens, a. soort schip; b. naam van het schip; c. positie van het vaarrichting; d. officieel scheepsnummer, IMO-nummer voor zeeschepen; e. laadvermogen; f. lengte en breedte van het schip; g. soort, lengte en breedte van het samenstel; h. diepgang, indien de bevoegde autoriteit hierom vraagt; i. route; j. haven waar is geladen; k. haven waar wordt gelost; l. bij gevaarlijke stoffen overeenkomstig het ADNR: de VN-nummers of de stofnummers; de officiële benaming voor het vervoer, voor zover van toepassing aangevuld met de technische omschrijving; de klasse; de klassificeringscode en eventueel de verpakkingsgroep; de totale hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen, waarop deze gegevens betrekking hebben; bij andere stoffen: de soort lading (naam en hoeveelheid van stoffen) m. 0,1,2,3 blauwe lichten/kegels; n. aantal personen aan boord, zich toen aldaar telkens niet alvorens dat riviergedeelte binnen te varen op dat aangegeven marifoonkanaal heeft gemeld of toen aldaar telkens bij het passeren van die verkeerspost, evenals aan de met het teken B11, als voormeld, aangeduide meldpunt, telkens niet aan zijn, verdachtes verplichting heeft voldaan, om via dat verplichte aangegeven marifoonkanaal de gegevens als vermeld onder de letter/s a, b en d (zoals hiervoor aangegeven) van artikel 12.01 van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, te verstrekken; zijnde de terminologie in deze telastelegging gebezigd in de zin van het Rijnvaartpolitiereglement 1995;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 12.01, eerste lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1995, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In dit verband heeft verdachte aangevoerd dat de redelijke termijn geschonden is.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De zaak van verdachte is in eerste aanleg bij de kantonrechter in Nijmegen voor het eerst ter zitting behandeld op 26 augustus 2009. Bij die gelegenheid heeft de verdediging aanhouding van de zaak bepleit met het oog op het doen opmaken van een aanvullend proces-verbaal door de politie ter beantwoording van een aantal door de verdediging opgeworpen vragen. De kantonrechter heeft daarna de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd. De politie heeft vervolgens een aanvullend proces-verbaal gemaakt, dat is gesloten op 21 december 2009. Op 28 april 2010 is de zaak vervolgens weer behandeld ter terechtzitting van de kantonrechter. Bij die zitting heeft de raadsman aanhouding van de behandeling bepleit in verband met het gegeven dat hij van mening was dat hij het aanvullend proces-verbaal in een veel te laat stadium had ontvangen en hij daarom zich niet goed had kunnen voorbereiden en de inhoud ervan ook niet met zijn in het buitenland verblijvende cliënt had kunnen bespreken. De kantonrechter heeft de behandeling van de zaak vervolgens weer voor onbepaalde tijd aangehouden. Op 25 mei 2011 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting van de kantonrechter te Nijmegen voortgezet en heeft de kantonrechter de beslissing waarvan beroep genomen. Vervolgens is de zaak van verdachte bij het gerechtshof op 28 maart 2012 behandeld.
Het hof is van oordeel dat, gelet op voormelde gang van zaken, waarbij mede op verzoek van de verdediging de behandeling van de terechtzitting is aangehouden ten einde de politie nader te laten rapporteren, het tijdsverloop niet dusdanig is, dat er sprake is van schending van de redelijke termijn.
Verdachte heeft meermalen en, zoals hij ter zitting van het hof heeft verklaard, willens en wetens en uit principe (hij vindt dat zijn privacy nodeloos wordt geschonden) nagelaten te voldoen aan de op hem rustende hierboven omschreven meldplicht. Verdachte gaat daarmee voorbij aan het gegeven dat de in het RPR opgenomen regels over de meldplicht mede ten doel hebben om het drukke scheepvaartverkeer op de Rijn/Waal in goede en vooral ook veilige banen te leiden. Door deze regel te negeren bemoeilijkt verdachte het bevorderen van dat doel en laat hij zijn eigen privacywens boven het algemene veiligheidsbelang gaan. De op te leggen geldboete zal deels voorwaardelijk worden opgelegd, ten einde te bevorderen dat verdachte in de toekomst zich wel aan de meldplicht zal houden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 12.01 van het Besluit Rijnvaartpolitiereglement 1995 en artikel 32 van de Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim 1868).
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete ten bedrage van € 800,00 (achthonderd euro), waarvan € 400,00 (vierhonderd euro) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Aldus gewezen door
mr J.I.M.W. Bartelds, lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van N.P.J. van de Pasch, griffier,
en op 11 april 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.