ECLI:NL:GHARN:2012:BW3499

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.974
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en boetebeding bij tijdelijke niet-bewoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een pachter en een verpachter. De pachter had de tot het gepachte behorende woning enkele maanden niet zelf bewoond, wat volgens de verpachter een tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst opleverde. De verpachter vorderde ontbinding van de pachtovereenkomst en een boete van € 4.537,80. Het hof oordeelde dat de tijdelijke niet-bewoning van het gepachte door de pachter een tekortkoming was, maar dat deze tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigde. Het hof wees erop dat de pachter het gepachte slechts enkele maanden niet had bewoond en dat er geen andere tekortkomingen waren aangetoond die de ontbinding zouden rechtvaardigen. De verpachter had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over verslechtering en waardedaling van het gepachte. Het hof oordeelde dat de pachter een boete verschuldigd was, maar matigde deze niet, omdat er geen aanleiding was voor matiging. De vorderingen van de verpachter tot ontbinding van de pachtovereenkomst en andere vorderingen werden afgewezen, met uitzondering van de boete die aan de pachter werd opgelegd. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.088.974
(zaaknummer rechtbank 315699)
arrest van de pachtkamer van 17 april 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. P. Stehouwer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te[woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J. Groenewegen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 juni 2010, 24 december 2010 en 29 april 2011, die de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen. Van de vonnissen van 24 december 2010 en 29 april 2011 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure volgt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 mei 2011;
- de memorie van grieven, tevens voorwaardelijke akte wijziging en vermeerdering van (de grondslag van de) eis;
- de memorie van antwoord;
- de akte zijdens [appellant];
- de antwoordakte zijdens [geïntimeerde].
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 [appellant] heeft ingaande 1 mei 1983 bij door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst aan [geïntimeerde] verpacht een sate met landerijen, genaamd [X], staande en gelegen te [plaats].
3.2 In artikel 4 van de pachtovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
Pachter zal het gepachte zelf met zijn gezin moeten bewonen en gebruiken en zal dit noch geheel noch gedeeltelijk aan een ander in pacht of gebruik mogen afstaan, ook niet in de vorm van inwoning, tenzij daaromtrent de schriftelijke toestemming van de verpachter is verkregen. Voor overtreding van deze bepaling verbeurt de pachter per overtreding een boete van ƒ 10.000 ten gunste van de verpachter.
Pachter is verplicht op het gepachte een melkveehouderijbedrijf uit te oefenen (…).
3.3 [geïntimeerde] heeft in het najaar van 2009 de tot het gepachte behorende woning metterwoon verlaten en een woning te [plaats] betrokken. Vanaf het najaar van 2009 tot eind april 2010 is de woning bewoond door de zoon van [geïntimeerde] en diens partner. Vanaf 1 mei 2010 bewoont [geïntimeerde] de woning weer zelf.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het hoger beroep is mede ingesteld tegen het tussenvonnis van 4 juni 2010. Tegen dat tussenvonnis, waartegen overigens ook geen grieven zijn gericht, staat ingevolge het bepaalde in artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hoger beroep open zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep.
4.2 Het hof ziet aanleiding eerst de derde grief van [appellant] te bespreken. Met die grief richt [appellant] zich tegen de beslissing van de rechtbank om zijn bij conclusie na enquête gedane eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het staat [appellant] vrij om, zoals hij ook heeft gedaan, in hoger beroep zijn eis alsnog te wijzigen. Tegen die eiswijziging in hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen gegronde bezwaren geuit. Het enkele niet nader gemotiveerde bezwaar dat [appellant] in een te laat stadium nieuwe gronden voor de gevorderde ontbinding heeft aangevoerd is, zonder dat is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] daardoor onredelijk in zijn verdediging is geschaad of het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd of anderszins van strijd met de eisen van een goede procesorde sprake is, daartoe onvoldoende. Het hof heeft ook ambtshalve geen bezwaren. Dit betekent dat in hoger beroep op de gewijzigde eis recht zal worden gedaan. Bij een (verdere) beoordeling van de derde grief heeft [appellant] dan ook geen belang meer.
4.3 Met de overige grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richt [appellant] zich tegen de beslissingen van de rechtbank dat de gestelde tekortkomingen aan de zijde van [geïntimeerde] de ontbinding van de pachtovereenkomst tussen partijen niet rechtvaardigen en dat [geïntimeerde] geen boete is verschuldigd. [appellant] vordert dat de pachtovereenkomst alsnog wordt ontbonden, dat de ontruiming van het gepachte wordt bevolen, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het betalen van een boete en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om het met het gepachte samenhangende melkquotum aan [appellant] over te dragen waarbij [geïntimeerde] de helft van de waarde op datum einde pacht zal ontvangen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4 Tussen partijen is niet langer in geschil dat [geïntimeerde] de tot het gepachte behorende woning in het najaar van 2009 metterwoon heeft verlaten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in ieder geval per 1 mei 2010 het gepachte weer bewoont; ook [appellant] gaat daarvan blijkens de inhoud van de memorie van grieven inmiddels uit. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] het gepachte gedurende enige tijd niet (zelf) heeft bewoond. Dat is in strijd met het bepaalde in artikel 4 van de pachtovereenkomst. Ingevolge het bepaalde in dat artikel is [geïntimeerde] daardoor een boete verschuldigd ter hoogte van NLG 10.000,-- (€ 4.537,80). Voor het oordeel dat deze boete per maand verschuldigd zou zijn, biedt de pachtovereenkomst geen grond. Het door [geïntimeerde] gedane beroep op matiging faalt. Voor matiging van de boete kan alleen dan aanleiding zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Die maatstaf brengt mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Dat een dergelijk geval zich voordoet is door [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld. De in dit verband aangevoerde omstandigheden dat wel is voldaan aan het vereiste van bewoning, dat de woning niet is bewoond door een vreemde maar door de zoon en dat [geïntimeerde] zelf de exploitatie in handen heeft gehouden, leiden niet tot de conclusie dat de billijkheid matiging van de boete klaarblijkelijk eist. Ook het verweer van [geïntimeerde] dat niet is voldaan in de in artikel 6:93 van het Burgerlijk Wetboek gestelde eis dat aan het vorderen van nakoming van een boetebeding een aanmaning vooraf moet gaan, faalt. [geïntimeerde] heeft immers niet betwist bij brief van 18 januari 2010 een ingebrekestelling te hebben ontvangen waarbij door [appellant] aan [geïntimeerde] kenbaar is gemaakt dat hij niet langer duldt dat [geïntimeerde] de bedrijfswoning niet zelf bewoont en waarbij [geïntimeerde] een termijn is gegeven om de tekortkoming te beëindigen. Daarmee is aan het bepaalde in artikel 6:93 van het Burgerlijk Wetboek voldaan. Dat in de ingebrekestelling geen nakoming van het boetebeding is gevorderd, doet daaraan niet af. Voldoende is dat [geïntimeerde] is aangemaand ter zake van de aan het boetebeding ten grondslag liggende verbintenis. Dit betekent dat grief II slaagt en dat [geïntimeerde] alsnog zal worden veroordeeld om de contractuele boete ad € 4.537,80 aan [appellant] te voldoen.
4.5 Als grond voor de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst heeft [appellant], naast de tijdelijke niet-bewoning van het gepachte door [geïntimeerde], aangevoerd dat:
a. [geïntimeerde] zonder toestemming van [appellant] op een aanzienlijk deel van het gepachte een beheersovereenkomst op grond van de PSAN heeft afgesloten;
b. [geïntimeerde], indien hij geen beheersvergoedingen zou hebben ontvangen, met verlies zou hebben gedraaid;
c. de kwaliteit van de grasmat en de bemestingstoestand verslechtert;
d. er sprake is van een gehele, althans gedeeltelijke wijziging van de bestemming van het gepachte;
e. [geïntimeerde] geen investeringen meer pleegt;
f. [geïntimeerde] nalaat de gebruikelijke graslandverbetering uit te voeren;
g. [geïntimeerde] zo goed als geen werkzaamheden meer uitoefent;
h. het zeer de vraag is of er nog wel sprake is van bedrijfsmatige landbouw;
i. [geïntimeerde] zich onbetamelijk jegens [appellant] gedraagt.
4.6 In het algemeen geldt dat indien partijen bij de pachtovereenkomst aan het verpachte een gebruiksbestemming hebben meegegeven en agrarisch natuurbeheer niet binnen de bestemming past, de pachter voor een omschakeling van dat overeengekomen gebruik naar agrarisch natuurbeheer de toestemming van de verpachter (of de vervangende machtiging van de grondkamer) behoeft (vergelijk Hof Arnhem 18 augustus 2009, LJN BJ5920). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is evenwel de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] met betrekking tot een deel van het gepachte een beheersovereenkomst op grond van de Provinciale Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (PSAN) heeft afgesloten onvoldoende voor de conclusie dat daarmee de bestemming van het gepachte (melkveehouderijbedrijf) is gewijzigd. Door [appellant] is onvoldoende concreet en specifiek gesteld op welke wijze de beheersovereenkomst en het huidige gebruik door [geïntimeerde] in strijd is met de bestemming zoals in de pachtovereenkomst overeengekomen en zoals gedetailleerd uitgewerkt in artikel 4 van die overeenkomst. Dat [geïntimeerde] anderszins gehouden is om aan [appellant] toestemming te vragen voor het sluiten van een dergelijke beheersovereenkomst is evenmin gebleken. Ook is die enkele omstandigheid onvoldoende voor de conclusie dat de kwaliteit van de grasmat en de bemestingstoestand verslechtert. Dat het grasland zich in een onvoldoende staat bevindt en verslechtert, heeft [appellant] bovendien niet nader gemotiveerd. De enkele verwijzing naar de beschikking van de grondkamer waarin is vermeld dat het land zich bevindt in de staat waarin het destijds door [appellant] aan [geïntimeerde] ter beschikking is gesteld, volstaat in dit verband niet. In het verlengde van het voorgaande heeft [appellant] ook zijn stelling dat de waarde van het gepachte als gevolg van het beheerspakket daalt, onvoldoende gemotiveerd. Het ligt op de weg van [appellant] om concreet te motiveren welke specifieke aspecten van het beheerspakket in dit concrete geval tot verslechtering en waardedaling van het gepachte leiden, maar dat heeft hij nagelaten. De verwijzing naar het namens [geïntimeerde] in het kader van de pachtprijstoetsing ingenomen standpunt van rentmeester [Y] volstaat in dit verband niet, temeer niet nu in de eveneens door [appellant] bij conclusie na enquête zelf overgelegde reactie op het bezwaarschrift namens [appellant] het standpunt wordt ingenomen dat de beheersbeperkingen geen enkele waardebeperkende invloed hebben. Door deze stellingen niet nader uit te werken en te onderbouwen heeft [appellant] zijn stelplicht terzake miskend. Dat geldt ook voor het niet nader geadstrueerde verwijt dat [geïntimeerde] nalaat de gebruikelijke graslandverbetering uit te voeren. Bovendien heeft [geïntimeerde] een en ander uitdrukkelijk betwist terwijl door [appellant] in hoger beroep geen bewijsaanbod is gedaan. Het hof ziet ook geen aanleiding [appellant] ambtshalve tot het leveren van bewijs in de gelegenheid te stellen. Daarmee is de juistheid van de stellingen niet komen vast te staan.
4.7 Uit de omstandigheid dat [geïntimeerde] slechts minimale investeringen pleegt, leidt [appellant] af dat het maar de vraag is of er nog sprake is van een bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. Uit de door [appellant] zelf overgelegde jaarstukken van het door [geïntimeerde] gevoerde landbouwbedrijf blijkt evenwel dat wel degelijk sprake is van investeringen, omzet en winst die duiden op een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte. Dat de investeringen onvoldoende zouden zijn voor een positief (actueel en toekomstig) ondernemingsrendement is gesteld noch gebleken. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] zonder beheersvergoedingen met verlies zou hebben gedraaid leidt, wat daarvan verder ook zij, niet tot een andere conclusie. Het staat [geïntimeerde] vrij om zijn rechtstreekse inkomen uit de melkveehouderij aan te vullen met inkomsten uit beheersvergoedingen om daarmee de totale bedrijfsvoering rendabel te laten blijven. Dat [geïntimeerde] zelf geen of nauwelijks werkzaamheden zou uitvoeren, heeft [geïntimeerde] in hoger beroep uitdrukkelijk betwist. Een bewijsaanbod terzake heeft [appellant] niet gedaan en het hof ziet ook geen aanleiding om hem ambtshalve tot bewijs terzake toe te laten. Dat [geïntimeerde] niet of nauwelijks zelf werkzaamheden uitoefent is dan ook niet komen vast te staan.
4.8 Tot slot verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat hij jegens [appellant] bij de politie aangifte heeft gedaan van stalking. Ten aanzien daarvan overweegt het hof dat het een ieder die zich belaagd voelt vrij staat daarvan aangifte te doen. Het doen van aangifte door [geïntimeerde] levert geen tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst op. Dat zou mogelijk nog anders kunnen zijn indien sprake zou zijn van het doen van een valse aangifte, maar daartoe is door [appellant] onvoldoende gesteld.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat zich, behoudens de tijdelijke niet-bewoning van het gepachte door [geïntimeerde], geen gronden voor ontbinding van de pachtovereenkomst voordoen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, het tijdelijk niet bewonen van het gepachte een tekortkoming betreft die de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Daarbij weegt het hof mee dat vast staat dat [geïntimeerde] het gepachte slechts gedurende enkele maanden niet heeft bewoond en dat voorts – als niet althans onvoldoende gemotiveerd – vast staat dat het (tijdelijk) verlaten van het gepachte was ingegeven door de gezondheidstoestand van [geïntimeerde], dat [geïntimeerde] het gepachte niet onbewoond en onbeheerd heeft achtergelaten, dat [geïntimeerde] bij de exploitatie van het gepachte betrokken is gebleven en dat niet is gebleken dat [appellant] door de tekortkoming enige schade heeft geleden of anderszins is benadeeld. Waar dus onvoldoende aanleiding is om de pachtovereenkomst te ontbinden, dienen ook de overige met de beëindiging van de pachtovereenkomst samenhangende vorderingen te worden afgewezen.
4.10 De slotsom is dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd voor zover daarbij de gevorderde boete niet is toegewezen, dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 4.537,80, dat de bestreden vonnissen voor het overige zullen worden bekrachtigd en dat het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Waar beide partijen over en weer op een of meer onderdelen in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd (ook in zoverre zal het bestreden eindvonnis dus worden vernietigd).
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 4 juni 2010;
vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 24 december 2010 en 29 april 2011 voor zover daarbij de door [appellant] gevorderde boete is afgewezen en voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 4.537,80;
verklaart het arrest wat betreft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden van 24 december 2010 en 29 april 2011 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 2012.