ECLI:NL:GHARN:2012:BW2940

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.096.245
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming echtgenote vereist voor borgstelling bij huurschuld van financieel noodlijdende onderneming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de echtgenote van [geïntimeerde] toestemming had gegeven voor de borgstelling die [geïntimeerde] had afgegeven voor een huurschuld van zijn in financiële problemen verkerende onderneming. De rechtbank Zutphen had eerder in verschillende vonnissen geoordeeld over de rechtsgeldigheid van deze borgstelling. Het hof oordeelde dat de verklaring van [geïntimeerde] als borg of hoofdelijk medeschuldenaar jegens [appellant] onderworpen was aan de toestemming van zijn echtgenote, zoals bepaald in artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien de echtgenote geen toestemming had gegeven, was de verklaring vernietigbaar. Het hof benadrukte dat de bescherming van de andere echtgenoot in dit soort gevallen van groot belang is en dat uitzonderingen op het toestemmingsvereiste restrictief moeten worden uitgelegd. Het hof concludeerde dat de verklaring niet paste binnen de normale bedrijfsvoering van de vennootschap, gezien de financiële problemen en de huurachterstand. De vernietigingsverklaring van de echtgenote was vormvrij en voldeed aan de eisen van artikel 1:89 BW. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwierp het hoger beroep van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.096.245
(zaaknummer rechtbank 376467)
arrest van de tweede kamer van 17 april 2012
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.K. Kolev,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 januari 2010, 20 oktober 2010, 23 maart 2011 en 20 juli 2011 die de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk (hierna ook: de kantonrechter) tussen [appellant] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie heeft gewezen. Van het eindvonnis van 20 juli 2011 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 oktober 2011;
- de memorie van grieven.
2.2 Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend.
2.3 Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen [appellant] en [vennootschap] (hierna: de vennootschap) heeft een huurovereenkomst bestaan.
3.2 [geïntimeerde] was directeur/grootaandeelhouder van de vennootschap.
3.3 In november 2007 is de vennootschap in financiële problemen geraakt.
3.4 [geïntimeerde] heeft op 10 oktober 2008 de volgende verklaring opgesteld en ondertekend:
“Betreft, schuldbekentenis t.a.v Dhr [appellant] te [woonplaats]
Hierbij verklaar ik ,[geïntimeerde] dat ik wegens een achterstallige huurachterstand van de firma [vennootschap] na de verkoop van onze woning en het voldaan hebben van mijn financiele Verplichtingen privé (privé,dus deze staan buitenom de b.v) de helft van mijn geldelijke Tegoeden aan de heer [appellant] zal uitbetalen ter compensatie van de resterende schulden Van de b.v aan bovengenoemde, tevens zal ik ook mijn vrouw proberen te overtuigen van het Feit dat het niet meer dan normaal is dat ook zij hierin een bijdrage doet”
3.5 Op 14 oktober 2008 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
3.6 Een verklaring van [X] (tot 30 juni 2009 de echtgenote van [geïntimeerde]), door middel van een stempel gedateerd 19 oktober 2009, luidt als volgt:
“Hierbij verklaar ik dat Dhr [geïntimeerde] mij geen toestemming heeft gevraagd voor hij overging tot het afgeven van de borgstelling van 10 oktober 2008. Ik ben pas later geconfronteerd met de betreffende akte en ik heb daar nooit toestemming voor gegeven.”
3.7 De advocaat van de (voormalige) echtgenote van [geïntimeerde] heeft bij brief van 19 november 2009 aan de advocaat van [geïntimeerde] het volgende geschreven:
“Zoals valt te lezen op pagina 10 van de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch d.d. 10 november jl. heeft cliënte aangegeven dat zij op grond van artikel 1:89 lid 1 BW van het aangaan van deze schuld de nietigheid inroept.
Langs deze weg herhaalt cliënte dat beroep nog eens expliciet. (…)
Het staat u vrij dit schrijven in de procedure tussen uw cliënt en verhuurder [appellant] in het geding te brengen.”
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Blijkens de appeldagvaarding is het hoger beroep mede gericht tegen de tussenvonnissen van 21 oktober 2010 (bedoeld zal zijn: 20 oktober 2010) en 24 maart 2011 (bedoeld zal zijn: 23 maart 2011). Tegen deze vonnissen zijn evenwel geen grieven gericht zodat het hoger beroep tegen die vonnissen wordt verworpen.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] zich met de verklaring van 10 oktober 2008 (hierna: de verklaring) als borg of hoofdelijk medeschuldenaar jegens [appellant] heeft verbonden. Daarmee is deze verklaring op grond van het bepaalde in artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel aan de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde] onderworpen en bij gebreke daarvan vernietigbaar. Of [geïntimeerde] en zijn echtgenote al dan niet in algehele gemeenschap van goederen waren getrouwd, is daarbij niet relevant.
4.3 Vast staat dat de echtgenote van [geïntimeerde] haar toestemming niet heeft gegeven. [appellant] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het afgeven van de verklaring door [geïntimeerde] paste binnen de normale bedrijfsvoering van de vennootschap en heeft aldus een beroep gedaan op de uitzondering ex artikel 1:88 lid 5 BW. Het hof stelt voorop dat artikel 1:88 BW strekt tot bescherming van de andere echtgenoot. Deze bepaling heeft betrekking op een door de wetgever als uitzonderlijk en riskant aangemerkte categorie van handelingen, namelijk het verstrekken van borgtocht en andere zekerheden voor schulden van derden. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moeten daarom de in deze bepaling gemaakte uitzonderingen op het toestemmingsvereiste restrictief worden uitgelegd.
4.4 Blijkens de eigen stellingen van [appellant], heeft [geïntimeerde] de verklaring afgegeven terwijl de vennootschap in financiële problemen verkeerde (“een financiële deconfiture dreigde”) en reeds van een aanzienlijke huurachterstand sprake was. Dat van klaarblijkelijk onoverkomelijke financiële problemen aan de zijde van de vennootschap sprake was, is ook gebleken uit het - vier dagen na het afgeven van de verklaring door [geïntimeerde] uitgesproken - faillissement van de vennootschap. Dat met het afgeven van de verklaring door [geïntimeerde] niettemin een (wezenlijk en reëel) bedrijfsbelang werd gediend, is niet gebleken. Zelfs indien, zoals [appellant] heeft gesteld maar door [geïntimeerde] is betwist, de verklaring werd afgegeven in verband met de door [geïntimeerde] beoogde voortzetting van de onderneming in het gehuurde, betreft het afgeven van de verklaring een bijzondere handeling ten behoeve van een in financiële nood verkerende onderneming. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de verklaring is afgegeven ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. Dit betekent dat voor deze rechtshandeling de toestemming van de echtgenote was vereist. De tegen het gelijkluidende oordeel van de kantonrechter gerichte eerste grief faalt.
4.5 Nu de echtgenote deze toestemming niet heeft gegeven, heeft zij, gelet op het bepaalde in artikel 1:89 BW, de verklaring met recht kunnen vernietigen. Een vernietigingsverklaring is vormvrij en aan de inhoud daarvan worden geen hoge eisen gesteld. Voldoende is dat uit de bewoordingen blijkt dat de echtgenote niet met de rechtshandeling instemt en zich daarvan wenst te bevrijden. Aan die eis is met de in rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 genoemde verklaringen voldaan. Deze verklaringen hebben niet alleen [geïntimeerde] maar, door overlegging (met toestemming van de echtgenote) daarvan in deze procedure, ook [appellant] bereikt. De kantonrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat de verklaring is vernietigd zodat [appellant] daarop geen beroep kan doen. Dat de echtgenote zich heeft voorzien van professionele rechtsbijstand en dat door deze advocaat het woord ‘nietigheid’ in plaats van ‘vernietigbaarheid’ of ‘vernietiging’ is gebruikt, doet daaraan niet af; de verklaring van de echtgenote en de verwijzing door de advocaat naar artikel 1:89 BW zijn voldoende duidelijk gericht op vernietiging van de verklaring. Ook de tweede grief faalt.
4.6 De derde grief is gericht tegen een overweging ten overvloede van de kantonrechter, en behoeft daarom geen bespreking.
4.7 Waar vaststaat dat [geïntimeerde] zich op goede gronden op de vernietiging van de verklaring heeft kunnen beroepen, heeft de kantonrechter [appellant] terecht veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door [geïntimeerde] ingevolge die verklaring is voldaan. De vierde grief deelt daarmee in het lot van de eerste en de tweede grief.
4.8 Gelet op het voorgaande faalt het hoger beroep van [appellant]. De gewijzigde eis behoeft verder geen bespreking. Het hoger beroep tegen de bestreden tussenvonnissen zal worden verworpen, het bestreden eindvonnis zal worden bekrachtigd, het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk van 20 oktober 2010 en 23 maart 2011;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk van 20 juli 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil;
wijst het meer of anders in hoger beroep gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. K.J. Haarhuis, D. Stoutjesdijk en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.