GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.036.457
(zaaknummer rechtbank 161504)
arrest van de derde civiele kamer van 27 maart 2012
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.P. Quist,
1. de vennootschap onder firma [geïntimeerde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
en haar vennoten:
2. [geïntimeerde sub 2],
3. [geïntimeerde sub 3],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. D.J. Brugge.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 22 februari 2011 (verder: het tussenarrest). Ingevolge dat tussenarrest hebben op 4 april 2011 en op 28 juni 2011 getuigenverhoren plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Daarna hebben partijen elk een memorie na getuigenverhoor genomen.
1.3 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof wederom arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen dat de draad van de afrastering van de weide waar [X] ten tijde van het ongeval stond op dat moment verroest was en hier en daar aan elkaar geknoopt hetgeen tot een slechte geleiding van de stroom leidde en tevens dat de begroeiing rondom de afrastering te hoog was en de afrastering te laag was aangebracht zodat de afrastering voor paarden niet goed zichtbaar was.
2.2 [appellant] heeft zichzelf als partij-getuige en [getuige 1] als getuige doen horen. [geïntimeerden] heeft in het tegengetuigenverhoor [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen doen horen.
2.3 Het hof stelt bij de waardering van het bewijs voorop dat partijgetuigenverklaringen in beginsel vrije bewijskracht hebben. De rechter is derhalve in beginsel vrij in de waardering van die verklaringen. Op dit uitgangspunt brengt artikel 164 lid 2 Rv in zoverre een beperking aan dat ten aanzien van feiten die moeten worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit brengt mee dat de rechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door haar te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de partijgetuigenverklaring in zijn bewijswaardering moet betrekken, maar dat hij zijn oordeel dat het bewijs geleverd is niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, LJN AU7933, RvdW 2006, 335).
2.4 Het hof is van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd het onder 2.1 bedoelde bewijs te leveren.
2.5 Weliswaar heeft [appellant] als partij-getuige verklaard dat hij op 17 of 18 juli 2005 bij zijn bezoek aan de weide waarin [X] had gestaan, heeft gezien dat het afrasteringsdraad roestig was, dat het hier en daar aan elkaar was geknoopt en dat het gras door zijn hoogte de draad en de sloten aan het zicht onttrok, en tevens dat hij op 4 september 2005 van die weide de foto’s heeft gemaakt die mr Quist bij brief van 28 maart 2011 aan [geïntimeerden] en het hof heeft gestuurd, maar er zijn onvoldoende aanvullende bewijzen voorhanden.
2.6 De getuige [getuige 1] is nooit op het bedrijf van [geïntimeerde sub 2] geweest en kan dus niet uit eigen waarneming verklaren over de situatie van de weide waarin [X] zich bevond ten tijde van het ongeval.
2.7 Op de foto gedateerd 2005.07.10 is niet, althans onvoldoende, te zien dat het afrasteringsdraad roestig was of dat het hier en daar aan elkaar was geknoopt. [getuige 1] verklaart in dit verband als getuige dat hij op die foto niet met zekerheid kan constateren dat daar een draad loopt, dat er wel iets van een draad lijkt te lopen maar dat het bijna niet te zien is en dat hij dus ook niet kan zeggen of daar een verroeste draad op te zien is.
2.8 De foto’s met de datum 2005.09.04 laten weliswaar draad zien dat aan elkaar is geknoopt en om een paal is geknoopt, en tevens is op de foto’s draad met een roestbruine kleur te zien, maar tegenover de betwisting van [geïntimeerden] is onvoldoende aangetoond dat dit foto’s zijn van de wei waarin [X] was gestald ten tijde van het ongeval, en tevens dat deze foto’s zijn gemaakt op de daarop vermelde datum. [geïntimeerden] heeft in dit verband aangevoerd (memorie na enquête onder 3) dat de op de foto’s geprinte data niet afkomstig zijn van de imprint van de gebruikte camera, maar eerst nadien handmatig zijn toegevoegd. Bovendien laten de foto’s slechts een klein gedeelte van een afrastering zien en tonen deze foto’s onvoldoende aan dat de afrasteringsdraad rondom het weiland waarin [X] was geplaatst ten tijde van het ongeval zozeer verroest was dat de geleiding van stroom door die draad was aangetast, waardoor de paarden geen respect meer hadden voor het schrikdraad. Het hof verwijst naar de verklaring van de getuige [getuige 2], dat ook (enigszins) verroest schrikdraad nog stroom geleidt, welke verklaring niet wordt ontkracht door de verklaring van de getuige [getuige 1] dat roest de geleiding vermindert.
2.9 Op de foto’s is ook niet te zien dat het gras zo hoog stond dat daardoor de draad en de sloten aan het zicht werden onttrokken, zodat ook wat betreft de begroeiing in de nabijheid van de draad en de sloten, alsmede het zicht op de draad en de sloten, onvoldoende aanvullend bewijs voorhanden is, nog daargelaten dat van de de foto’s met de datum 2005.09.04, zoals hiervoor is overwogen, niet is komen vast te staan dat deze de wei laten zien waarin [X] was gestald ten tijde van het ongeval, en evenmin dat deze foto’s zijn gemaakt kort voor of na het ongeval.
2.10 [appellant] is er evenmin in geslaagd te bewijzen dat de afrasteringsdraad te laag was aangebracht. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een draad in combinatie met een (voor de paarden zichtbare) sloot niet tussen de 120 en 140 centimeter behoeft te worden aangebracht, maar lager mag worden aangebracht, zoals de getuige [getuige 2] vanuit haar (ervarings)deskundigheid heeft verklaard. Het hof slaat hierbij tevens acht op de rapportage van DLV (productie 2 bij memorie van antwoord), p. 9/10, waar in de hoofdtekst in combinatie met voetnoot 2 wordt gesteld dat wanneer schrikdraad in de vorm van glad draad wordt geplaatst langs een brede sloot om te voorkomen dat paarden uit het water gaan drinken of willen zwemmen, in geval van een enkele draad een hoogte van circa 75 cm gewenst is om te voorkomen dat het paard er te ver onderdoor gaat. Het hof merkt hierbij op dat niet duidelijk is wat de precieze hoogte van de draad in het weiland van [X] was; [appellant] als partij-getuige schat de hoogte op basis van zijn bezoek aan het weiland 70 à 80 centimeter en de getuige [getuige 1] schat op basis van de foto’s maximaal 90 centimeter maar waarschijnlijk lager. De getuige [getuige 2] verklaart (proces-verbaal p. 2) dat zij op de foto’s heeft gezien dat de draad op een hoogte van ongeveer één meter was gespannen en dat de veulens, waaronder [X], KWPN paarden waren, die een hoofdhoogte hebben van ongeveer 1.60 m., zodat ze gemakkelijk de sloot konden waarnemen over de draad heen.
2.11 Nu [appellant] niet is geslaagd in het opgedragen bewijs, is zijn vordering tot schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht dan wel gevaarzetting door [geïntimeerden] wegens het gebruik maken van een verouderde, slecht onderhouden en gebrekkige afrastering, niet toewijsbaar. In het tussenarrest is reeds overwogen dat [geïntimeerden] niet is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, noch onrechtmatig heeft gehandeld door glad ijzerdraad te gebruiken, zodat de vordering van [appellant] ook op die grondslag niet toewijsbaar is. Het bestreden vonnis moet dan ook worden bekrachtigd; de grieven van [appellant] falen alle.
3.1 De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd.
3.2 Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 23 april 2008 en 29 april 2009;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 4.053,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, € 660,00 voor griffierecht en € 37,80 voor getuigentaxe.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.M. Wattendorff en Th.C.M. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2012.