ECLI:NL:GHARN:2012:BW1790

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.081.632/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichting met terugwerkende kracht in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 27 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de alimentatieverplichting tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om de alimentatie die zij aan de man verschuldigd was, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2002 op nihil te stellen. Dit verzoek volgde op een eerdere beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die de alimentatie per 8 juni 2010 op nihil had gesteld. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, omdat de man in 2001 en 2002 een aanzienlijk bedrag aan 'zwart' vermogen had ontvangen, wat niet was meegenomen in de alimentatieregeling.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet zonder rechterlijke tussenkomst de alimentatie had mogen stopzetten, maar dat de man ook jarenlang geen aanspraak had gemaakt op de alimentatie. Dit deed vermoeden dat hij geen behoefte meer had aan de bijdrage van de vrouw. Het hof concludeerde dat de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2002 op nihil kon worden gesteld, omdat de man niet had aangetoond dat hij behoefte had aan de alimentatie. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad werd vernietigd en de alimentatieverplichting van de vrouw aan de man werd opgeheven.

De uitspraak benadrukt het belang van de wijziging van omstandigheden in alimentatiezaken en de noodzaak voor partijen om hun financiële situatie goed in de gaten te houden. Het hof verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wees overige verzoeken van de vrouw af, waaronder die met betrekking tot wettelijke rente en kosten van beslaglegging.

Uitspraak

Beschikking d.d. 27 maart 2012
Zaaknummer: 200.081.632
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante ],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.P. Rietveld, kantoorhoudende te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.P. Scholte, kantoorhoudende te Apeldoorn.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van
4 november 2010, gegeven onder zaaknummer 172387 / FA RK 10-2295, is de beschikking van de rechtbank Zutphen van 8 november 2001 op zodanige manier gewijzigd, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte, dat de door vrouw aan de man verschuldigde uitkering in het levensonderhoud met ingang van 8 juni 2010 op nihil is bepaald.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 4 februari 2011, heeft de vrouw verzocht die beschikking van 4 november 2010 (hierna ook wel genoemd: de bestreden beschikking) te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man op nihil wordt gesteld met ingang van augustus 2002, subsidiair met ingang van 1 augustus 2005 en meer subsidiair vast te stellen welk bedrag de vrouw aan de man dient te voldoen indien het hof van oordeel is dat de vrouw wel een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man dient te voldoen, waaronder vast te stellen of de wettelijke rente en de kosten van beslaglegging door de vrouw aan de man dienen te worden betaald.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 22 april 2011, heeft de man het verzoek bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de vrouw in hoger beroep met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van de gronden, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief met bijlagen van mr. Rietveld van 7 september 2010 en van de brief met bijlagen van mr. Scholte van 5 december 2011.
Ter zitting van 20 december 2011 is de zaak behandeld. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Scholte heeft pleitnotities overgelegd.
De beoordeling
Geweigerde stukken
1. Het hof heeft, in aanmerking genomen het bezwaar van mr. Scholte als verwoord in zijn faxbericht van 12 januari 2012, geweigerd kennis te nemen van de brief van mr. Rietveld van 9 december 2011 (die eveneens per fax is ingediend)
- met uitzondering van de als bijlage bij die brief gevoegde berekening - omdat mr. Rietveld daarmee een extra schriftelijke ronde heeft genomen zonder daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld en zonder dat daarin bij wet of procesreglement is voorzien. Het bezwaar van mr. Rietveld tegen die weigering, inhoudende dat de vrouw daardoor onvoldoende op het verweerschrift kan reageren, kan het hof niet volgen. Partijen hebben voldoende gelegenheid gehad om hun standpunten eerder naar voren te brengen.
Feiten en achtergronden
2. Het hof gaat bij zijn beoordeling uit van de navolgende feiten en omstandigheden, zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gebleken.
3. Partijen zijn op 11 oktober 1979 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 november 2001 heeft de rechtbank Zutphen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4. De echtscheidingsbeschikking is op 19 november 2001 als latere vermelding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.
5. Bij de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de vrouw een bedrag van fl. 420,- (€ 190,59) per maand aan de man als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud zal betalen. Dit is overeenkomstig het tussen partijen op
20 oktober 2001 gesloten echtscheidingsconvenant, waarin tevens een regeling is opgenomen omtrent de verdeling van de huwelijkse gemeenschap.
6. Eind 2001, dan wel begin 2002, hebben partijen "zwart" vermogen - dat was ondergebracht bij een Duitse bank - onderling verdeeld, waarbij beiden een bedrag van DM 121.877,98 hebben ontvangen, alsmede de helft van een aandelenpakket ter waarde van DM 2.000.000,-. Tevens ontving de man toen de helft van het in Nederland aanwezige vermogen. De verdeling van het 'zwarte vermogen' is niet meegenomen bij de regeling in het convenant van 20 oktober 2001.
7. In 2002 heeft de vrouw de man geschreven dat zij als gevolg hiervan concludeerde dat er aan de zijde van de man geen behoefte meer was aan enige ondersteuning in zijn levensonderhoud en dat zij daartoe dan ook niet langer bereid was. De man heeft per brief van 20 augustus 2002 gemeld dat hij het hier niet mee eens was en dat hij zich van rechtsbijstand zou voorzien als zij dit zou doen. De vrouw heeft vanaf 1 augustus 2002 geen alimentatie meer betaald.
8. Toen de vrouw in november 2009 gebruik ging maken van de zogenaamde inkeerregeling van de fiscus kreeg zij inzage in de stukken van de man en de bank, waaruit zij de conclusie trok dat het vermogen in 2001 en 2002 niet bij helfte was verdeeld. De vrouw is vervolgens een civiele procedure gestart die heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Zutphen van 2 maart 2011.
9. De man is vervolgens in april 2010 weer aanspraak gaan maken op betaling van de indertijd tussen partijen overeengekomen en toegewezen alimentatie en wel met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2002.
10. Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Zutphen op 8 juni 2010, heeft de vrouw verzocht om de onderhoudsverplichting per augustus 2002 op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, met veroordeling van de man in de proceskosten.
11. Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank Zutphen zich onbevoegd verklaard en het verzoekschrift doorgestuurd naar de rechtbank Zwolle-Lelystad als bevoegde instantie, waarna de procedure is voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.
12. De man heeft op 1 juli 2010 een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw dan wel tot een zodanige beslissing als de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
13. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hiervoor weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". De rechtbank zag blijkens de bestreden beschikking geen aanleiding de wijziging in te laten gaan op een moment gelegen vóór indiening van het verzoekschrift.
14. De vrouw heeft, onder aanvoering van drie grieven, hoger beroep ingesteld tegen die beschikking.
De grieven
15. De vrouw klaagt in haar eerste grief dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft gevolgd in haar stelling dat zij gerechtvaardigde verwachtingen had kunnen hebben omtrent het kunnen instemmen van de man met het staken van de alimentatiebetalingen. In haar tweede grief voegt de vrouw hieraan toe dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor afstand van rechten is voldaan. Ten slotte voert de vrouw in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum van de alimentatiewijziging heeft bepaald op de dag van indiening van het verzoekschrift, 8 juni 2010. De vrouw heeft haar grieven uitgebreid toegelicht.
Het verweer
16. De man heeft de grieven van de vrouw betwist. Hij bestrijdt onder meer dat hij tegenover de vrouw de indruk heeft gewekt dat hij geen aanspraak meer zou maken op achterstallige alimentatie en dat hij daar afstand van heeft gedaan. De vrouw heeft volgens de man ook niet geconcretiseerd op welke wijze de gestelde verwachting zou zijn gewekt. De man wijst erop dat de vrouw eerder haar verzoek om nihilstelling van de alimentatie had kunnen indienen. Hij schaart zich achter het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om de nihilstelling te laten ingaan op een moment gelegen vóór indiening van het verzoekschrift. Ook de man heeft een uitgebreide toelichting gegeven.
De overwegingen van het hof
17. Het geschil tussen partijen in deze procedure spitst zich toe op de vraag of de man ook over de periode vóór 8 juni 2010, de datum vanaf welke de rechtbank de alimentatie ten behoeve van de man op nihil heeft gesteld, nog aanspraak kan maken op (betaling van) die alimentatie.
18. Een verzoek tot wijziging van een alimentatieverplichting als de onderhavige dient te worden gegrond op de stelling dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW) ofwel te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst dan wel rechterlijke uitspraak nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (artikel 1:401 lid 1 BW).
19. De vrouw heeft haar wijzigingsverzoek in eerste instantie gegrond op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld artikel 1:401 lid 1 BW. Daarnaast heeft de vrouw in haar beroepschrift opgemerkt dat de oorspronkelijk overeengekomen bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Tussen partijen is in dit verband in ieder geval niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de onderhavige alimentatieverplichting rechtvaardigt.
20. Bij het bepalen van de ingangsdatum van een (eventuele) wijziging heeft de rechter op grond van artikel 1:402 BW een ruime discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik te maken van die bevoegdheid waar het gaat om een wijziging over een periode in het verleden, gelet op de mogelijk ingrijpende financiële gevolgen daarvan. In het onderhavige geval doen zich dergelijke ingrijpende gevolgen niet voor nu vast staat dat beide partijen beschikken over een aanzienlijk vermogen.
21. Het hof kan de vrouw volgen in haar standpunt dat aanleiding bestaat om de alimentatieverplichting met ingang van augustus 2002 op nihil te stellen. Vast staat dat partijen indertijd bewust het 'zwarte vermogen' buiten de regeling in het convenant hebben gehouden en om hen moverende redenen voor derden, waaronder de mediator, hebben verzwegen. Nu de man niet heeft betwist dat dit 'zwarte vermogen' grotendeels door hem (en zijn vader) is verworven in het kader van effectenhandel, acht het hof aannemelijk dat het in de eerste plaats de man was die zich bezig hield met het beheer van dat 'zwarte vermogen' en is het voorshands niet onaannemelijk, zoals de vrouw ook heeft aangegeven, dat de vrouw niet op de hoogte was van de precieze omvang van dat vermogen ten tijde van de opstelling van het convenant.
22. Weliswaar had de vrouw niet zonder rechterlijke tussenkomst de alimentatie mogen beëindigen na de verdeling van het 'zwarte vermogen' in 2002, echter het hof kent aan die omstandigheid geen doorslaggevende waarde toe voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie, omdat ook de man jarenlang heeft stilgezeten na het stopzetten door de vrouw van de alimentatiebetalingen in augustus 2002.
23. Het feit dat de man, na zijn formele protest in augustus 2002 tegen de stopzetting van de betaling van de alimentatie door de vrouw tot april 2010, jarenlang geen aanspraak meer heeft gemaakt op betaling van die alimentatie, doet op zijn minst vermoeden dat de man, kennelijk, geen behoefte (meer) had aan die bijdrage. Dit vermoeden wordt in ieder geval uitdrukkelijk bevestigd door de omvang van de bedragen die de man - en de vrouw - in februari 2002 hebben ontvangen ter verdeling van hun "zwarte vermogen". Deze bedragen waren zodanig aanzienlijk dat het hof het aannemelijk acht dat de man in ieder geval al vanaf dat moment - februari 2002 - geen behoefte meer had aan een bijdrage van de vrouw in zijn kosten van levensonderhoud. Weliswaar heeft de man die conclusie dat hij geen behoefte meer had betwist maar hij heeft die betwisting niet voldoende nader onderbouwd zodat het hof daaraan voorbij gaat. Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat in dit geval de wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht niet zal leiden tot ingrijpende (financiële) consequenties, acht het hof in deze zaak nihilstelling met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2002 redelijk.
24. Weliswaar is tussen partijen in confesso dat, gelet op artikel 1:403 BW, de man vanaf vóór medio 2005 sowieso geen aanspraak meer op alimentatie kan maken, echter wat daarvan ook zij, de nihilstelling betreft een inhoudelijke toetsing van de verschuldigdheid van de alimentatie aan de hand van de wettelijke maatstaven en staat daar derhalve los van.
Slotoverwegingen
25. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat het hof alsnog het verzoek van de vrouw strekkende tot nihilstelling van de alimentatieverplichting met ingang van 1 augustus 2002, zal toewijzen.
26. Hieruit volgt dat hetgeen eventueel teveel is betaald ten titel van levensonderhoud op grond van de beschikking waarvan beroep in beginsel als onverschuldigd zal dienen te worden terugbetaald. De precieze hoogte van die eventuele betalingen kan hier in het midden blijven. Wel wijst het hof erop dat de man de berekening van mr. Rietveld gevoegd bij de brief van 9 december 2011 op zichzelf niet heeft betwist.
27. Nu de vrouw geen alimentatie meer aan de man verschuldigd is, kunnen haar overige verzoeken, waaronder die met betrekking tot de verschuldigdheid van wettelijke rente en kosten van beslaglegging, onbesproken blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van
4 november 2010 waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 8 november 2011 op zodanige manier dat de door de vrouw aan de man verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 augustus 2002 op nihil wordt bepaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, voorzitter, M.P. den Hollander en J.P. Evenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 27 maart 2012 in bijzijn van de griffier.