4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat aan belanghebbende geen fiscale boetes zijn opgelegd. Van een dubbele vervolging en bestraffing is, anders dan waarvan belanghebbende kennelijk uitgaat, derhalve geen sprake.
4.2. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende, kort gezegd, dat rekening dient te worden gehouden met de uitkomst van de strafrechtelijke ontnemingsprocedure, heeft het volgende te gelden. De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) noch enig andere wettelijke bepaling verzet zich ertegen dat een inspecteur een door een belastingplichtige wederrechtelijk verkregen voordeel in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betrekt, zolang het door de strafrechter (onherroepelijk) vastgestelde wederrechtelijke voordeel niet door de belastingplichtige is voldaan aan de Staat. De Wet – artikel 3.14, vierde lid, onderdeel a – voorziet erin dat het bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordelen ten laste van de winst kan worden gebracht op het tijdstip waarop dit bedrag aan de Staat wordt voldaan, dat wil zeggen op het tijdstip waarop het bedrag het vermogen van de belastingplichtige heeft verlaten (vgl. HR 23 september 2011, nr. 11/00473, LJN: BT2299, BNB 2011/288). De door belanghebbende genoemde beleidsregel – het Besluit van 31 oktober 2001, nr. DGB2001/602, gepubliceerd in VN 2001/60.1.2 – doorkruist deze wettelijke bevoegdheid van een inspecteur niet. De omstandigheid dat te dezen geen afstemming heeft plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst, doet hieraan niet af. Nu belanghebbende in 2003 geen bedrag ter zake van wederrechtelijk verkregen voordelen aan de Staat heeft voldaan, kan – gelet op het vorenoverwogene – voor 2003 geen bedrag ten laste van de winst van belanghebbende worden gebracht.
4.3. In hoger beroep heeft belanghebbende het oordeel van de Rechtbank dat te dezen de administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is geschonden niet met grieven bestreden. In aanmerking genomen dat belanghebbende, naar hij ter zitting desgevraagd heeft erkend, in 2003 geen kas- en voorraadadministratie met betrekking tot de softdrugs heeft bijgehouden en alle betalingen in de onderneming contant werden gedaan, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat bedoelde administratieplicht is geschonden en dat - gelet op het wezenlijke belang van een kas- en voorraadadministratie voor een onderneming als de onderhavige - die schending dermate ernstig is dat de bewijslast in de onderhavige procedure dient te worden omgekeerd en verzwaard (artikel 27 e van de AWR). Dit betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat en in hoeverre de onderhavige aanslagen onjuist zijn.
4.4. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet ervan de aanslagen op basis van een redelijke schatting vast te stellen. Hij mag niet naar willekeur handelen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat – naar de Rechtbank met juistheid heeft overwogen – de Inspecteur niet is gehouden de uitkomsten van de strafrechtelijke ontnemingsprocedure te volgen. In zoverre belanghebbende bepleit dat de winstcorrectie in ieder geval beperkt dient te blijven tot het door de strafkamer van het Hof vastgestelde bedrag van € 97.290, faalt zulks derhalve.
4.5. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, berust de winstcorrectie van de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet op een redelijke schatting. De Inspecteur is immers ervan uitgegaan dat door de toetreding van belanghebbende tot de firma extra winst is behaald door de shop. De Inspecteur heeft dat in zijn theoretische winstberekening tot uitdrukking gebracht door voor de periode waarin belanghebbende firmant was in de vennootschap onder firma, uit te gaan van een wekelijkse omzet en winst van de shop, welke twee keer zo hoog is als in de weken dat de shop alleen door A werd gedreven. Daarbij heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof echter miskend dat belanghebbende zelf nimmer drugs heeft verkocht aan klanten in de shop en dat – naar tussen partijen niet in geschil is – het aantal klanten van de shop niet is toegenomen door de toetreding van belanghebbende tot de firma. In zoverre behoeft de schatting van de Inspecteur naar het oordeel van het Hof bijstelling. In dat verband moet echter ook worden meegewogen dat de Inspecteur – naar hij ter zitting heeft gesteld – ten onrechte is uitgegaan van 12 vakantieweken. Uit de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van A en belanghebbende blijkt immers dat de shop gedurende 52 weken per jaar open was, zodat voor het in aanmerking nemen van vakantieweken geen grond bestaat. Een en ander leidt naar het oordeel van het Hof tot de volgende redelijke schatting van de winstcorrectie:
Periode 16 september 2002 – 19 januari 2005 121 weken