ECLI:NL:GHARN:2012:BW0447

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-00817
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de proceskostenvergoeding in belastingzaken en de zorgvuldigheid van de inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarop de inspecteur de aanslag had verminderd, maar geen proceskostenvergoeding had toegekend. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en kende haar wel een vergoeding toe voor de kosten van de bezwaarprocedure.

De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 6 maart 2012 werd het geschil besproken, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De inspecteur betoogde dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, terwijl belanghebbende bevestiging van de uitspraak vroeg. Het hof beoordeelde of de inspecteur zijn zorgplicht had geschonden door een te hoge aanslag op te leggen zonder de relevante informatie uit de aangifte van belanghebbende in acht te nemen.

Het hof oordeelde dat de inspecteur niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht, wat leidde tot een onterecht hoge aanslag. De rechtbank had terecht de uitspraak van de inspecteur vernietigd en belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 874. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00817
uitspraakdatum: 20 maart 2012
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 15 november 2011, nummer AWB 11/2787, in het geding tussen
de Inspecteur
en
X te Z (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd. Hij heeft daarbij geen vergoeding toegekend voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en belanghebbende een vergoeding toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 12 december 2011 ter griffie ingekomen.
1.5. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2012 te Arnhem. De gemachtigde van belanghebbende is daar verschenen, alsmede de Inspecteur Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2009 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd.
2.2. Belanghebbende heeft verzocht deze voorlopige aanslag te verminderen. In dat verzoek heeft zij vermeld dat zij voldoet aan de in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) opgenomen voorwaarden voor de verhoging van het in die bepaling opgenomen toetsniveau.
2.3. A heeft voor belanghebbende de aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2009 opgesteld en ingezonden met behulp van het door de Belastingdienst goedgekeurde programma UNIK. In de aangifte staat vermeld dat belanghebbende een in 2005 geboren kind heeft.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In zijn arrest van 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN: BM7705, oordeelde de Hoge Raad onder meer:
“3.5.1. Bij belastingen die bij wege van aanslag geheven worden, vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de inspecteur echter niet gebonden is. In verband hiermee behoort de inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie als de onderhavige die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit ook voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten, die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
3.5.2. Indien de inspecteur de in 3.5.1 bedoelde normale zorgvuldigheid niet betracht en als gevolg daarvan een te hoge aanslag oplegt, is sprake van een aan die inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. Dat geldt ook indien de aangifte onjuist is, en het opleggen van een te hoge aanslag daarom mede het gevolg is van de handelwijze van de belastingplichtige.”
4.2. Indien de Inspecteur met een normale zorgvuldigheid zou hebben kennisgenomen van de aangifte van belanghebbende, waarin staat vermeld dat zij een in 2005 geboren kind heeft, en deze gegevens zou hebben vergeleken met de informatie die hij tot zijn beschikking heeft, zoals het hiervoor vermelde verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag en de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zou hem duidelijk zijn geweest dat belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor de verhoging van het in artikel 8.9, tweede lid, van de Wet bedoelde toetsniveau, althans dat dat zo waarschijnlijk was dat hij niet zonder nader onderzoek ervan mocht uitgaan dat belanghebbende aan die voorwaarden niet voldeed. De Inspecteur heeft deze normale zorgvuldigheid niet betracht met als gevolg dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag te hoog was.
4.3. Daaraan doet niet af de door de Inspecteur gestelde en door belanghebbende betwiste omstandigheid dat belanghebbende zou hebben nagelaten in haar aangifte tevens expliciet in de rubriek heffingskorting te vermelden dat zij een na 2002 geboren kind heeft. De desbetreffende gegevens waren de Inspecteur immers reeds uit anderen hoofde bekend.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene was de aanslag te hoog als gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De Rechtbank heeft een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting) × 1 (gewicht van de zaak) × € 437, ofwel op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 874; en
- verstaat dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven wordt van € 454
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R.A.V. Boxem en M.C.M. de Kroon, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 20 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 maart 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.