Arrest d.d. 13 maart 2012
Zaaknummer 200.077.643/01
GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de besloten vennootschap Stadion Ontwikkeling Zwolle B.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: SOZ,
advocaat: mr. H.P. Plas,
Wilhelmus Theodorus Schoonebeek, in diens hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder,
kantoor houdende te Zaandam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Schoonebeek,
advocaat: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het incidenteel vonnis van de rechtbank Haarlem d.d. 23 september 2009 tot verwijzing naar de rechtbank Zwolle-Lelystad, alsmede het vonnis uitgesproken op 1 september 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 november 2010, hersteld bij exploot d.d. 7 december 2010, is door SOZ hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis d.d. 1 september 2010 met dagvaarding van Schoonebeek tegen de zitting van 21 december 2010. Onder verwijzing naar de appeldagvaarding, tevens houdende grieven, heeft SOZ bij mondelinge memorie van grieven één als zodanig geformuleerde grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
Schoonebeek heeft daarna een incidentele memorie houdende verzoek tot voeging genomen, waarop SOZ bij incidentele memorie heeft geantwoord. Hierop heeft het hof op 8 maart 2011 in het voegingsincident arrest gewezen, en daarbij de onderhavige zaak gevoegd bij de zaak die bij dit hof onder zaaknummer 200.077.633 aanhangig is.
Vervolgens heeft Schoonebeek bij memorie van antwoord de door SOZ aangevoerde grief bestreden en zich over de verdere vertogen van SOZ uitgelaten. Nadat SOZ nog een akte en Schoonebeek een antwoordakte heeft genomen, hebben partijen tenslotte hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1. Met betrekking tot de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, overweegt het hof als volgt. SOZ heeft in haar appeldagvaarding (onder de kantnummers 1 en 2) aangevoerd – kortweg – dat de zaak door haar “niet opnieuw geheel” wordt behandeld, nu zij ervan uitgaat dat het hof vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep opnieuw dient te beslissen over de toewijzing van het door SOZ gevorderde, en in die beslissing alle stellingen zal betrekken die SOZ in eerste aanleg reeds heeft aangevoerd. In dat verband voert SOZ aan dat zij geen enkele stelling prijsgeeft.
2. Daarmee miskent SOZ dat de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep worden bepaald door de grieven en de conclusie van de memorie van grieven, terwijl alle voor appellant nadelige oordelen waartegen hij geen grief richt, in hoger beroep als vaststaand worden aangemerkt. Aan de grieven wordt voorts de eis gesteld dat zij “behoorlijk in het geding naar voren worden gebracht” in die zin dat zowel aan de appelrechter als aan de wederpartij, aan wie het immers kenbaar moet zijn waartegen zij zich dient te verweren, duidelijk wordt gemaakt waartegen elk van de grieven zich richt en op welke grondslag zij berusten (vaste jurisprudentie; zie o.m. HR 5-12-2003, NJ 2004, 76 alsmede HR 14-10-2005, NJ 2006, 620). Voor het buiten de grieven om beoordelen van stellingen van appellante, zoals zij zich dat klaarblijkelijk voorstelt, biedt (ook) de devolutieve werking van het appel geen grond, nu heeft te gelden dat deze rechtsfiguur strekt tot bescherming van geïntimeerde tegen de gevolgen van het niet-instellen van incidenteel appel zijnerzijds (zie o.m. HR 10-6-1988, NJ 1989, 30).
3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten vastgesteld. Nu SOZ daartegen geen grieven heeft gericht noch anderszins is gebleken van bezwaren daartegen, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
4. De enige als zodanig aangeduide grief die SOZ heeft voorgedragen, is in essentie weergegeven gekeerd tegen de overweging in het beroepen vonnis dat van onrechtmatig handelen van Schoonebeek geen sprake kan zijn en dat de tegen hem gerichte vordering moet worden afgewezen, nu de rechtbank in de (gevoegde) zaak met zaak-/rolnummer 159089/HA ZA 09-904 heeft geoordeeld dat alléén deurwaarder Jansen heeft te gelden als de executerende deurwaarder in de zin van de artikelen 478 en 480 Rv, zulks terwijl genoemde Jansen zijn verplichtingen heeft nageleefd nu hij niet wist en niet kon weten dat er nog andere schuldeisers als bedoeld in artikel 480 Rv waren.
5. In de procedure in hoger beroep met zaaknummer 200.077.633 tussen enerzijds SOZ als appellante en anderzijds H.J. Jansen in zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder, Gerechtsdeurwaarderskantoor en Incassoburo Van den Bos & Jansen BV alsmede de Staat der Nederlanden als geïntimeerden – welke zaak, zoals hierboven reeds is vermeld, is gevoegd met de onderhavige procedure – heeft het hof heden arrest gewezen en daarin (in essentie weergegeven) overwogen en beslist dat de door SOZ tegen het beroepen vonnis gerichte grieven alle falen, op grond waarvan het vonnis zoals dat door de rechtbank tussen genoemde partijen is gewezen, dient te worden bekrachtigd.
6. Zoals de opstelling van SOZ redelijkerwijs moet worden begrepen, beschouwt SOZ de aansprakelijkheid van meergenoemde Jansen als bepalend voor de in de onderhavige zaak relevante vraag of Schoonebeek jegens SOZ aansprakelijk is (zie punt 23, eerste alinea in fine alsmede punt 24 van de appeldagvaarding).
Aangezien, zoals in de vorige rechtsoverweging ligt besloten, thans door het hof in de (gevoegde) zaak tussen SOZ en (o.m.) Jansen is vastgesteld dat genoemde Jansen niet aansprakelijk is jegens SOZ, ontvalt daarmee (tevens) de grondslag aan de aansprakelijkheid van Schoonebeek.
7. Met de tweede alinea van punt 23 van de appeldagvaarding heeft SOZ willen betogen dat indien de gedragingen van Jansen niet dienen te worden aangemerkt als die van Schoonebeek, laatstgenoemde ook lós van het handelen en nalaten van Jansen jegens SOZ aansprakelijk is wegens – kort gezegd – plichtsverzuim bestaande in het niet-afdragen aan SOZ van de gelden waarop laatstgenoemde aanspraak maakt. Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
8. Uit het beroepen vonnis alsmede uit r.o. 5.5 in fine van het vonnis in de gevoegde zaak zoals dat is gehecht aan de appeldagvaarding in de onderhavige zaak, blijkt dat de rechtbank Jansen heeft aangemerkt als de deurwaarder als bedoeld in de artikelen 478 en 480 Rv. Nu, zoals mede volgt uit de akte die SOZ in de onderhavige procedure na de memorie van antwoord heeft genomen (punten 26-28), SOZ in de gevoegde appelprocedure daartegen geen grief heeft gericht, dient in die procedure als vaststaand te worden aangenomen dat Jansen de deurwaarder is die het oudste beslag heeft gelegd en op wie de verplichtingen van de artikelen 478 en 480 Rv rusten.
9. Voor zover niettemin in het hierboven onder rechtsoverweging 7 verwoorde betoog, een – in de onderhavige procedure kennelijk subsidiair voorgedragen – grief van SOZ ligt besloten dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet genoemde Jansen doch Schoonebeek dient te worden aangemerkt als de executerende deurwaarder in de zin van de artikelen 478 en 480 Rv, dient het hof daarop thans in te gaan, ook al zou dat tot gevolg hebben dat de beslissingen in beide gevoegde zaken op dit punt zouden uiteenlopen.
10. Uit de data van beslaglegging die als vaststaande feiten hebben te gelden, blijkt dat Schoonebeek degene is die dient te worden aangemerkt als de deurwaarder die in de zin van artikel 478 Rv het oudste executoriale (derden)beslag heeft gelegd. Op hem rust derhalve de plicht tot
– kortweg – het afwikkelen van het beslag in overeenstemming met hetgeen de wet in de artikelen 478 en 480 Rv dienaangaande voorschrijft. In zoverre treft de in de onderhavige procedure (subsidiair) voorgedragen grief van SOZ doel, en dient deurwaarder Jansen – die zoals tussen partijen in confesso is, krachtens overeenkomst met Schoonebeek de verdere afwikkeling van het beslag op zich heeft genomen – te worden aangemerkt als hulppersoon voor wiens handelen Schoonebeek aansprakelijk is.
11. Niettemin levert het bovenstaande geen aanknopingspunt op voor enige schadeplichtigheid van Schoonebeek, nu op gronden overeenkomstig aan die genoemd in de gevoegde zaak, ook in de onderhavige zaak geoordeeld dient te worden dat meergenoemde Jansen met betrekking tot de afwikkeling van het beslag geen verwijt treft. De grief kan niet tot vernietiging leiden.
12. SOZ heeft bij akte na memorie van antwoord (punt 7 e.v.) aangevoerd dat naast de expliciet voorgedragen grief, in de appeldagvaarding nog “diverse” andere grieven zijn opgenomen. Kennelijk gaat het thans om verscholen grieven, ten aanzien waarvan SOZ er drie als zodanig aanduidt, stellende dat hij daarbij niet “limitatief” wil zijn. Voor zover daarmee al sprake is van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven zoals hierboven in r.o. 2 bedoeld, overweegt het hof dienaangaande als volgt.
13. In de eerste plaats wijst SOZ op een in paragraaf VI.6 van de appeldagvaarding opgenomen grief met betrekking tot het in het vonnis neergelegde oordeel dat geen sprake is van risico-aansprakelijkheid.
14. Aangezien in het beroepen vonnis evenwel niets is beslist omtrent de vraag of al dan niet sprake is van risico-aansprakelijkheid, terwijl het blijkens punt 66 van de appeldagvaarding klaarblijkelijk moet gaan om rechtsoverweging 5.6 van het vonnis in de gevoegde zaak nu het beroepen vonnis geen rechtsoverweging 5.6 kent, kan de grief niet tot vernietiging leiden.
15. Ten tweede heeft SOZ aangevoerd dat in onderdeel VII van de appeldagvaarding een grief ligt besloten met betrekking tot de veroordeling in de proceskosten.
16. SOZ heeft zich in punt 74 van de appeldagvaarding beperkt tot het formuleren van de conclusie dat Schoonebeek zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. Daargelaten of daarmee reeds sprake is van een behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grief, overweegt het hof dat het de taak is van de (appel)rechter om – ook ambtshalve – in zijn uitspraak mede te beslissen omtrent de proceskosten (zie o.m. HR 28-11-1986, NJ 1987, 380), terwijl een grief als de onderhavige niet zelfstandig vermag te leiden tot het oordeel dat de beroepen beslissing (ook) voor het overige geheel of ten dele vernietigd dient te worden.
17. Daarmee is het belang van SOZ bij de tweede verscholen grief uitgeput.
18. Met de derde verscholen grief, zoals deze redelijkerwijs moet worden begrepen, voert SOZ aan dat ten onrechte is beslist dat naast Jansen, niet tevens het Deurwaarderskantoor aansprakelijk is voor de niet juiste naleving van het bepaalde in de artikelen 478 en 480 Rv. In punt 28 van haar laatst genomen akte heeft SOZ aangegeven dat zodanige aansprakelijkheid van het Deurwaarderskantoor volgt uit genoemde artikelen alsmede uit artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet.
19. Het hof stelt voorop dat het in de onderhavige procedure gaat om de ambtelijke taak van de gerechtsdeurwaarder als openbaar ambtenaar in de zin van artikel 2 van de Gerechtsdeurwaarderswet, ten aanzien van welke taak geen sprake kan zijn van delegatie aan en/of uitvoering door enigerlei besloten vennootschap, zodat SOZ reeds daarom niet kan worden gevolgd in haar stelling dat de “voor Jansen geldende verplichtingen” tevens dienen te worden aangemerkt als “verplichtingen van het Deurwaarderskantoor”.
20. Overigens treft de grief reeds geen doel omdat Jansen noch het Deurwaarderskantoor partij is in de onderhavige procedure. Kennelijk heeft de derde verscholen grief betrekking op de gevoegde zaak waarin het Deurwaarderskantoor wél partij is. Dientengevolge kan er als niet (meer) beslissend aan worden voorbijgegaan dat de in de derde verscholen grief vervatte klacht eerst is geuit in de akte van SOZ ná de memorie van antwoord, zodat dienaangaande sprake is van een tardieve grief nu niet blijkt van een gave instemming door Schoonebeek met het tijdstip van voordragen van de grief.
21. Voor het overige heeft het hof in de stukken van SOZ geen verdere (verscholen) grieven aangetroffen die kunnen voldoen aan meergenoemd criterium dat zij behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht.
22. De conclusie uit het voorgaande is dat, nu geen van de grieven tot vernietiging kan leiden, het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, zulks onder veroordeling van SOZ als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding (1 ½ punt in tarief IV), uitvoerbaar bij voorraad.
23. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet ter zake dienende, buiten bespreking blijven. Voor het honoreren van enig bewijsaanbod bestaat in het licht van al het bovenoverwogene geen aanleiding.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 1 september 2010, waarvan beroep;
veroordeelt SOZ in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Schoonebeek begroot op € 640,-- aan verschotten en € 2.446,50 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en D. den Hertog en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2012.