Arrest d.d. 13 maart 2012
Zaaknummer 200.077.633
GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Stadion Ontwikkeling Zwolle B.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna aan te duiden als SOZ,
advocaat: mr. H.P. Plas,
1. H.J. Jansen in zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder,
kantoorhoudende te Deventer,
hierna aan te duiden als Jansen,
advocaat: mr. R.S. van der Spek,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gerechtsdeurwaarderskantoor en Incassoburo Van den Bos & Jansen B.V.,
gevestigd te Deventer,
hierna aan te duiden als het deurwaarderskantoor dan wel, gezamenlijk met Jansen, als Jansen c.s.,
advocaat: mr. R.S. van der Spek,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
hierna aan te duiden als de Staat,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden.
1 Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 1 september 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploten van 17 en 18 november 2010 is door SOZ hoger beroep ingesteld van het genoemde vonnis met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 30 november 2010. Bij mondelinge memorie van grieven heeft SOZ door verwijzing naar de dagvaarding één als zodanig geformuleerde grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en geïntimeerden hoofdelijk zal veroordelen haar € 78.532,17 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente van 7 augustus 2008 tot en met de dag van betaling, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
2.2 Jansen c.s. hebben bij een gezamenlijke en de Staat heeft bij een afzonderlijke memorie van antwoord de aangevoerde grief bestreden en zich over de overige vertogen van SOZ uitgelaten. Jansen c.s. hebben daarbij incidenteel de voeging gevorderd van de onderhavige zaak met de onder zaaknummer 200.077.643 bij dit hof aanhangige zaak. Over die incidentele vordering hebben de Staat bij zijn memorie van antwoord en SOZ bij afzonderlijke incidentele memorie zich uitgelaten, maar partijen hebben geen arrest op de incidentele vordering gevraagd, kennelijk omdat in de andere zaak het hof deze voeging op een in die zaak gedane incidentele eis al uitgesproken had.
2.3 SOZ heeft nog akte gevraagd van een schriftelijke verklaring waarover Jansen c.s. en de Staat zich bij antwoordakte hebben uitgelaten. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.13 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4 Bespreking van de uitdrukkelijke grief
4.1 In haar appeldagvaarding heeft SOZ één grief uitdrukkelijk als zodanig geformuleerd. Die grief bestrijdt een passage uit overweging 5.6 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank tot de conclusie komt "dat Jansen op 11 augustus 2008 niet wist en redelijkerwijs ook niet kon weten van het beslag van SOZ, zodat op grond daarvan niet kan worden gezegd dat Jansen zijn verplichtingen niet heeft nageleefd".
4.2 SOZ voert daartegen aan dat, als Jansen inderdaad geen wetenschap had van het beslag van SOZ, hem dat verweten kan worden en hij er redelijkerwijs wel van had kunnen weten. Zij citeert in dit verband uit de parlementaire geschiedenis van artikel 478 Rv en wel uit de Memorie van Toelichting:
Dit stelsel (te weten: het stelsel dat de Staatscommissie voor de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving voor ogen had gestaan en waarin de derde-beslagene verplicht zou zijn eigener beweging schriftelijk gedetailleerd mededeling aan alle beslagleggers te doen omtrent eventuele andere beslagen) heeft verschillende ernstige bezwaren. (…) In de tweede plaats wordt in dit stelsel van de derde gevergd dat hij zelfstandig onderzoekt welk executoriaal beslag het eerste is gelegd en dat hij het initiatief neemt ter zake van het verschaffen van schriftelijke informatie omtrent verdere beslagen. Aldus wordt echter op de derde-beslagene een taak gelegd, waarvan niet mag worden verwacht dat elke derde zich daarvan zal kunnen kwijten.
en
Het is de taak van de deurwaarder er op attent te zijn dat deze inlichtingen worden gevraagd.
SOZ is van mening dat Jansen niet aan deze taak heeft voldaan.
4.3 Jansen c.s. stellen echter en de Staat sluit zich daarbij aan dat Jansen aan deze taak wel voldaan heeft. In de eerste plaats immers is aan de Vereniging het formulier derdenverklaring toegestuurd waarin gevraagd wordt om opgave van mogelijke andere beslagen waaruit de derde-beslagene kan begrijpen dat het voor de deurwaarder van belang is daarvan kennis te dragen en dat hij daarom opgave daarvan wenst. In de tweede plaats heeft het deurwaarderskantoor in een brief van 1 augustus 2008, waarin om afdracht van het beslagene werd gevraagd, vermeld:
Mochten er inmiddels meerdere beslagleggers zijn deel ik u hierbij mede dat wij, als oudste beslaglegger, de gelden dienen te ontvangen en te verdelen onder de andere schuldeisers (indien van toepassing).
Naar de mening van SOZ leveren deze stappen echter een onvoldoende poging op om de nodige informatie te krijgen.
4.4 Het hof is van oordeel dat de wijze waarop een executerende deurwaarder inlichtingen vraagt, afgestemd dient te worden op de persoon van de geadresseerde en op het inzicht dat bij deze mag worden aangenomen. Het valt SOZ toe te geven dat zeker omstandigheden denkbaar zijn waaronder een executerende deurwaarder meer zal moeten doen om zich ervan te verzekeren dat cumulerende beslagen hem niet kunnen ontgaan. In dit geval echter ging het om een grote en gekwalificeerde organisatie waarvan mocht worden aangenomen dat zij de aan de afhandeling van derdenbeslagen verbonden werkzaamheden aan professionele medewerkers toevertrouwde. Dan acht het hof het redelijk dat Jansen er, gelet op de tekst van het verzonden formulier en van de brief van 1 augustus 2008, op vertrouwde dat de Vereniging van eventuele cumulerende beslagen melding zou maken en dat hij uit het uitblijven van die melding mocht afleiden dat die er niet waren. Het hem in dit opzicht door SOZ gemaakte verwijt acht het hof onjuist. De grief faalt.
5 Bespreking van de verborgen grieven
5.1 Geïntimeerden zijn er in hun memories van antwoord van uitgegaan dat SOZ tegen het bestreden vonnis slechts één grief, namelijk die welke hiervoor besproken is, had aangevoerd. SOZ wijst er in haar akte op dat de vorm waarin een grief wordt gegoten, vrij is en stelt dat in de appeldagvaarding nog diverse grieven zijn opgenomen. Zij noemt:
A. een grief met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat geen sprake zou zijn van risicoaansprakelijkheid;
B. een grief met betrekking tot de proceskostenveroordeling;
C. een grief met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat naast Jansen niet tevens het deurwaarderskantoor aansprakelijk is voor de niet juiste naleving van de bepalingen van de artikelen 478 en 480 Rv;
en merkt daarbij op dat zij niet limitatief wil zijn. Daarin heeft het hof aanleiding gezien zich af te vragen of het in de dagvaarding nog meer verborgen grieven kan ontwaren, maar dat kan het niet. Wel wil het opmerken dat de noodzaak van de in de akte van SOZ gegeven "wegwijzer" illustreert dat het gebruik om de bezwaren tegen een bestreden vonnis in uitdrukkelijke en zo mogelijk min of meer compacte grieven samen te vatten, toch wel handig is, ook al geeft de wet geen strakke vormvoorschriften.
5.2 Grief A treft het hof inderdaad in de appeldagvaarding aan en wel in onderdeel VI.6. Daarin verdedigt SOZ een risicoaansprakelijkheid van de executerende deurwaarder voor de niet-inachtneming van de artikelen 480 Rv en artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet. Zij baseert die risicoaansprakelijkheid op deze zelfde bepalingen.
5.3 Met betrekking tot artikel 480 Rv merkt het hof op dat dit wel voorschriften geeft over de afhandeling van cumulerende beslagen, maar voor de niet-naleving van die voorschriften geen aansprakelijkheid van de deurwaarder vestigt. Wel wordt in artikel 480 lid 3 Rv een aansprakelijkheid gevestigd van de Staat (zij het uitsluitend hoofdelijk met de deurwaarder), maar de aansprakelijk¬heid van de deurwaarder wordt voorondersteld en moet dus op iets anders dan deze artikelen berusten.
5.4 Artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet vestigt wel een aansprakelijkheid van de deurwaarder, namelijk voor het geval gelden die aan een rechthebbende toekomen, op de in die bepaling geregelde bijzondere rekening ontbreken. Een risicoaansprakelijkheid is dat echter niet want de deurwaarder is niet aansprakelijk als hij aannemelijk kan maken dat hem ter zake van het ontstaan van het tekort geen verwijt treft. Uit de vaststaande feiten vloeit voort dat in dit geval het tekort is ontstaan doordat te veel aan De Witte was uitgekeerd en uit het in de vorige paragraaf overwogene volgt dat Jansen daarvan geen verwijt treft.
5.5 Dan blijft als grondslag voor aansprakelijkheid slechts artikel 6:162 BW waarin aansprakelijkheid gevestigd wordt voor een onrechtmatige daad maar uitsluitend wanneer die te wijten is aan schuld van de dader of aan een oorzaak die krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Aan dat vereiste voldoet het handelen van Jansen niet. Uit het in de vorige paragraaf overwogene volgt dat van schuld niet gesproken kan worden en wet noch verkeersopvattingen brengen met zich dat nalatigheid van een derde-beslagene de van hem verlangde inlichtingen te verschaffen en/of nalatigheid van een opvolgend beslagleggend deurwaarder om de vorige beslagleggend deurwaarder op de hoogte te brengen (zoals artikel 478 Rv verlangt) voor rekening van de daardoor van de cumulatie van beslagen onkundig gebleven deurwaarder komt. Een rechtsgrond voor de door SOZ bepleite risicoaansprake¬lijkheid ziet het hof niet. De grief faalt.
5.6 Grief B kan het hof in de appeldagvaarding niet terugvinden. Deze grief is aldus pas bij akte aangevoerd. Dat is te laat en de grief behoeft geen bespreking.
5.7 Grief C is te vinden in de appeldagvaarding. Het hof treft haar niet aan in onderdeel VI.6 waar zij volgens SOZ zou staan, maar wel in onderdeel VI.8. De grief mist echter betekenis omdat de vraag of de aansprakelijkheid van Jansen als executerend deurwaarder tevens de aansprakelijkheid van het deurwaarderskan¬toor met zich brengt niet meer ter zake doet, nu van een aansprakelijkheid van Jansen geen sprake is.
Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd met verwijzing van SOZ als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 september 2010;
veroordeelt SOZ in de kosten van het hoger beroep, die van het incident tot voeging daaronder begrepen, en bepaalt deze kosten:
? voor zover tot op heden aan de zijde van Jansen c.s. gevallen, op € 1.745,00 voor griffierecht, € 3.262,00 voor salaris advocaat en € 131,00 voor nasalaris, alsmede, indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, € 68,00 nasalaris, vermeerderd met de exploitkosten;
? voor zover tot op heden aan de zijde van de Staat gevallen, op € 1.745,00 voor griffierecht en € 3.262,00 voor salaris advocaat, deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover van veertien dagen na deze uitspraak tot de dag van betaling;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, G.J. Knijp en D. den Hertog en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2012.