De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Artikel 77t, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het openbaar ministerie niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen een vordering tot verlenging van de termijn van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan indienen. Ingevolge artikel 509oa van het Wetboek van Strafvordering, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op de onderhavige maatregel, is een verlengingsvordering, die later dan een maand vóór het tijdstip waarop de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van betrokkene, verlenging van de maatregel eist.
Het hof stelt vast dat de verlengingsvordering door de officier van justitie te laat is ingediend, namelijk op 7 juli 2011. Naar het oordeel van het hof is sprake van een redelijke termijn als hierboven bedoeld nu de vordering is ingediend voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zou eindigen, de vertraging slechts 4 dagen bedroeg en niet is gesteld of gebleken dat die vertraging afbreuk heeft gedaan aan enig belang van betrokkene. In tegenstelling tot de raadsvrouw van betrokkene oordeelt het hof dat er tevens sprake is van bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de maatregel aan betrokkene is opgelegd voor gewelddadige delicten en de risico’s op gewelddadig gedrag zowel in de inrichting als daarbuiten onverminderd hoog en aanwezig zijn. Het vorenstaande vormt een bijzondere omstandigheid die tot verlenging noopt.
Ingevolge artikel 77u van het wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 502 en 509v van het Wetboek van Strafvordering kunnen zowel het openbaar ministerie als betrokkene in beroep komen bij de penitentiaire kamer van dit hof. De wettekst stelt als zodanig geen beperkingen aan de omvang van het beroep. De raadsvrouw heeft echter gesteld dat nu de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg heeft gerekwireerd tot afwijzing van de vordering het openbaar ministerie geen belang meer heeft bij het ingestelde beroep.
Het hof stelt vast dat de vordering verlenging plaatsing inrichting jeugdigen strekt tot verlenging van de maatregel met een termijn van één jaar. Voorts blijkt uit het proces-verbaal, de kenbron van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld, van de raadkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2011 dat de officier van justitie (met grote aarzeling) heeft geconcludeerd dat de PIJ-maatregel moet eindigen. Nadat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd, refereert de officier van justitie zich echter aan het oordeel van de rechtbank. Bij beschikking van 2 september 2011 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen. Op 9 september 2011 heeft de officier van justitie echter beroep tegen die beschikking ingesteld en tevens een schriftuur ‘hoger beroep OM’ ingediend, welke op 23 september 2011 ter griffie van de rechtbank is ingekomen. Kennelijk is de officier van justitie na ampel beraad teruggekomen op zijn ter zitting van de rechtbank gegeven advies. Naar het oordeel van het hof staat hem dit vrij temeer nu de inleidende vordering strekt tot verlenging van de PIJ-maatregel. Gelet daarop en het feit dat de officier van justitie tijdens zijn requisitoir zijn twijfels omtrent zijn advies tot beëindiging van de maatregel kenbaar heeft gemaakt, en zich later heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, is naar het oordeel van het hof door het openbaar ministerie niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het instellen van beroep van de zijde van het openbaar ministerie achterwege zou blijven. Dat betrokkene in vrijheid is gesteld doet daar niet aan af.