ECLI:NL:GHARN:2012:BV9418

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
PIJ P11/0478
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de PIJ-maatregel voor een jeugdige met gedragsstoornissen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 maart 2012 uitspraak gedaan over de verlenging van de PIJ-maatregel voor een jeugdige, geboren op een onbekende datum en verblijvende in een onbekende detentieplaats. Het openbaar ministerie diende een vordering tot verlenging van de maatregel in, die oorspronkelijk op 21 juni 2011 was geadviseerd door een inrichting. De vordering was te laat ingediend, maar het hof oordeelde dat er bijzondere omstandigheden waren die de ontvankelijkheid van de vordering rechtvaardigden. De betrokkene vertoonde antisociaal gedrag en had een geschiedenis van ernstige gedragsproblemen, waardoor behandeling moeilijk was. Het hof concludeerde dat de risico's op gewelddadig gedrag hoog waren en dat de verlenging van de maatregel noodzakelijk was voor de veiligheid van anderen en de ontwikkeling van de betrokkene. De beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage om de vordering tot verlenging af te wijzen werd vernietigd, en de PIJ-maatregel werd met een jaar verlengd. Het hof benadrukte dat de problematiek van de betrokkene aangepakt moest worden en dat er nog mogelijkheden waren voor behandeling, ondanks zijn verzet.

Uitspraak

PIJ [nummer]
Beslissing d.d. 12 maart 2012
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen
[naam betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
verblijvende in [verblijfplaats detentie].
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2011, houdende afwijzing van de vordering tot verlenging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder:
- het op 21 juni 2011 op grond van artikel 77t, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht uitgebrachte advies van [inrichting 1], strekkende tot verlenging van de maatregel met een termijn van een jaar, alsmede de in dat artikel bedoelde aantekeningen;
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van beroep van het openbaar ministerie d.d. 9 september 2011;
- de schriftuur hoger beroep OM van 23 september 2011;
- de processen-verbaal ter zitting van dit hof van 30 januari 2012 en 9 februari 2012;
- de brief van de advocaat-generaal van 27 februari 20912 met als bijlage een e-mail van de selectiefunctionaris Individuele Jeugdzaken van 22 februari 2012;
- het door de advocaat-generaal ter zitting van het hof overgelegde schriftelijk standpunt;
- de door de raadsvrouw ter zitting van het hof overgelegde pleitnota.
Het hof heeft ter zitting van 27 februari 2012 gehoord de betrokkene bijgestaan door zijn raadsvrouw mr C.C. Peterse, advocaat te Den Haag, en de advocaat-generaal bij dit hof.
Overwegingen:
Het advies van de inrichting(en)
Uit het verlengingsadvies van [inrichting 1] van 21 juni 2011 volgt dat betrokkene een (thans) [leeftijd] jarige jongeman is met een antisociale gedragsstoornis, PDD-NOS, een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en misbruik van cannabis. Het verloop van de behandeling wordt gekenmerkt door meerdere onderbrekingen (en onttrekkingen), grotendeels veroorzaakt door ernstig grensoverschrijdend bedreigend en agressief gedrag. Behandeling wordt daarmee een vrijwel onmogelijke opgave. Derhalve is, conform het advies van het ForCa, gekozen voor een behandeling gericht op stabilisatie van de gedragsproblematiek van betrokkene met gelijktijdige inzet op resocialisatie. Ook dat traject heeft echter onvoldoende resultaat geboekt. De risico’s op gewelddadig gedrag zijn zowel in de inrichting als daar buiten onverminderd hoog en aanwezig. Slechts behandeling op de Individuele Traject Afdeling (ITA) wordt nog als mogelijkheid gezien.
Geadviseerd wordt derhalve de PIJ-maatregel met een termijn van een jaar te verlengen.
Uit de verklaring [psycholoog], psycholoog in [inrichting 2], afgelegd ter zitting van de rechtbank en het door haar overgelegde schrijven wat aan het proces-verbaal van die zitting is gehecht, blijkt dat betrokkene terecht is gekomen op de ITA van [inrichting 2]. Ook op de ITA komen het verzets- en weerstandgedrag van betrokkene in sterke mate naar voren. Het recidiverisico is onverminderd hoog, omdat de behandeling bij betrokkene niet aanslaat. Er is sprake van een duurzaam behandeling- en verblijfsdilemma. Verder verblijf kan contraproductief werken. De keuze wordt dan de betrokkene binnen houden tot het einde van de PIJ-maatregel met alle risico’s van hanteerbaarheid binnen de inrichting, agressie naar personeel en groepsgenoten, verdere verharding en versterking van weerstands- en verzetsgedrag. Ook kan worden besloten tot een einde van de PIJ-maatregel, zonder toezicht of begeleiding.
Ter zitting van het hof is gebleken dat betrokkene op verdenking van een misdrijf in voorlopige hechtenis zit. In die zaak is een multidisciplinaire rapportage aangevraagd. Betrokkene weigert aan deze rapportage mee te werken.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De omstandigheid dat ter zitting in eerste aanleg gerekwireerd is tot afwijzing van de vordering levert geen gerechtvaardigde verwachting op dat het instellen van het beroep van het openbaar ministerie achterwege zou blijven. Ook is de bevoegdheid tot het instellen van beroep niet aangewend voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Artikel 502 en 509v van het Wetboek van Strafvordering stellen geen beperkingen aan de omvang van het beroep. In deze procedure is derhalve sprake van een volledig nieuw onderzoek waarin begane verzuimen en vergissingen kunnen worden hersteld en nieuwe gegevens bij het onderzoek kunnen worden betrokken. (Vgl. Hoge Raad 26 oktober 2010, LJN: BN4322 en Hoge Raad 1 april 19987, NJ 1998, 287). Voorts stelt het openbaar ministerie zich op het standpunt dat de vordering weliswaar te laat is ingediend maar dat de vordering wel binnen een redelijke termijn is ingediend en dat betrokkene daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
Gelet op het onverminderd hoge recidiverisico is voortzetting van de maatregel zonder meer noodzakelijk. De problematiek van betrokkene brengt verzet met zich. Volharding in dat verzet mag niet betekenen dat de PIJ-maatregel wordt beëindigd. De problematiek van betrokkene dient te worden aangepakt. Verlenging van de maatregel is derhalve ook in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van betrokkene. Ondanks zijn verzet zijn er nog steeds onbenutte mogelijkheden om toch tot een inhoudelijke behandeling te komen. Een plaatsing in een Forensisch Psychiatrisch Centrum is een mogelijkheid. Ook kan worden gedacht aan een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. De PIJ-maatregel dient derhalve met een termijn van een jaar te worden verlengd.
Het standpunt van betrokkene en zijn raadsvrouw
Het openbaar ministerie heeft de vordering tot verlenging van de maatregel te laat ingediend. Niet blijkt van bijzondere omstandigheden die maken dat het verzuim van de termijn gerepareerd dient te worden. Voorts laat de wet, op grond van artikel 509v van het Wetboek van Strafvordering, beroep niet toe. Het openbaar ministerie heeft immers geen belang meer bij het instellen van beroep aangezien de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg afwijzing van de vordering heeft gevorderd. Daarnaast heeft het openbaar ministerie met het instellen van beroep het vertrouwensbeginsel geschonden door ter zitting in eerste aanleg afwijzing van de vordering te vorderen. Dit klemt temeer nu betrokkene daags na de uitspraak van de rechtbank in vrijheid is gesteld. Gelet op het vorenstaande dient primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Continuering van de PIJ-maatregel zal contraproductief werken en het recidiverisico juist verhogen in plaats van verlagen. Aldus eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen niet dat de PIJ-maatregel wordt verlengd. Ook is verlenging niet in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige zodat subsidiair de vordering dient te worden afgewezen.
Het oordeel van het hof
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Artikel 77t, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het openbaar ministerie niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zal eindigen een vordering tot verlenging van de termijn van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan indienen. Ingevolge artikel 509oa van het Wetboek van Strafvordering, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard op de onderhavige maatregel, is een verlengingsvordering, die later dan een maand vóór het tijdstip waarop de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen door tijdsverloop zal eindigen, doch binnen een redelijke termijn is ingediend, niettemin ontvankelijk, indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van betrokkene, verlenging van de maatregel eist.
Het hof stelt vast dat de verlengingsvordering door de officier van justitie te laat is ingediend, namelijk op 7 juli 2011. Naar het oordeel van het hof is sprake van een redelijke termijn als hierboven bedoeld nu de vordering is ingediend voor het tijdstip waarop de maatregel door tijdsverloop zou eindigen, de vertraging slechts 4 dagen bedroeg en niet is gesteld of gebleken dat die vertraging afbreuk heeft gedaan aan enig belang van betrokkene. In tegenstelling tot de raadsvrouw van betrokkene oordeelt het hof dat er tevens sprake is van bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de maatregel aan betrokkene is opgelegd voor gewelddadige delicten en de risico’s op gewelddadig gedrag zowel in de inrichting als daarbuiten onverminderd hoog en aanwezig zijn. Het vorenstaande vormt een bijzondere omstandigheid die tot verlenging noopt.
Ingevolge artikel 77u van het wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 502 en 509v van het Wetboek van Strafvordering kunnen zowel het openbaar ministerie als betrokkene in beroep komen bij de penitentiaire kamer van dit hof. De wettekst stelt als zodanig geen beperkingen aan de omvang van het beroep. De raadsvrouw heeft echter gesteld dat nu de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg heeft gerekwireerd tot afwijzing van de vordering het openbaar ministerie geen belang meer heeft bij het ingestelde beroep.
Het hof stelt vast dat de vordering verlenging plaatsing inrichting jeugdigen strekt tot verlenging van de maatregel met een termijn van één jaar. Voorts blijkt uit het proces-verbaal, de kenbron van hetgeen zich ter zitting heeft afgespeeld, van de raadkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2011 dat de officier van justitie (met grote aarzeling) heeft geconcludeerd dat de PIJ-maatregel moet eindigen. Nadat de raadsvrouw het woord heeft gevoerd, refereert de officier van justitie zich echter aan het oordeel van de rechtbank. Bij beschikking van 2 september 2011 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen. Op 9 september 2011 heeft de officier van justitie echter beroep tegen die beschikking ingesteld en tevens een schriftuur ‘hoger beroep OM’ ingediend, welke op 23 september 2011 ter griffie van de rechtbank is ingekomen. Kennelijk is de officier van justitie na ampel beraad teruggekomen op zijn ter zitting van de rechtbank gegeven advies. Naar het oordeel van het hof staat hem dit vrij temeer nu de inleidende vordering strekt tot verlenging van de PIJ-maatregel. Gelet daarop en het feit dat de officier van justitie tijdens zijn requisitoir zijn twijfels omtrent zijn advies tot beëindiging van de maatregel kenbaar heeft gemaakt, en zich later heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, is naar het oordeel van het hof door het openbaar ministerie niet de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat het instellen van beroep van de zijde van het openbaar ministerie achterwege zou blijven. Dat betrokkene in vrijheid is gesteld doet daar niet aan af.
Gelet op het vorenstaande is het hof – anders dan de raadsvrouw – van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is.
In het bijzonder gelet op de advisering is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verlenging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen eist. Uit het verlengingsadvies en de verklaring van deskundige [psycholoog] volgt immers dat sprake is van een onverminderd hoog recidivegevaar. Doordat betrokkene zich tegen zijn behandeling blijft verzetten, is behandeling niet van de grond gekomen en de pathologie van betrokkene nauwelijks bewerkt. Het hof is van oordeel dat nog niet alle mogelijkheden zijn benut om tot een behandeling van betrokkene te komen. Het hof acht het – gelet op de leeftijd van betrokkene, het feit dat hij binnen de reguliere [inrichtingen] niet is te handhaven en ook plaatsing op de ITA vruchteloos is gebleken – wenselijk dat betrokkene op grond van artikel 77s, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 4, eerste lid, onder f van de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden zal worden geplaatst in een Forensisch Psychiatrisch Centrum.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat een verlenging van de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van één jaar geïndiceerd is en dat een dergelijke verlenging in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 september 2011 met betrekking tot de betrokkene [naam].
Verlengt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen met een termijn van een jaar.
Aldus gedaan door
mr M. Otte als voorzitter,
mr C. Caminada en mr J.P. Bordes als raadsheren,
en drs. M. van Weers en drs. R. Vecht-van den Bergh als raden,
in tegenwoordigheid van mr G.J.B. van Weegen als griffier,
en op 12 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.