4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met de in het EU-Verdrag opgenomen vrijheid van kapitaalverkeer. Meer in het bijzonder stelt belanghebbende dat te dezen het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
4.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (zie HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779, BNB 2011/120). Het Hof gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat deze regels ook gelden ten aanzien van in Zwitserland aangehouden banktegoeden.
4.3. De onderwerpelijke navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken.
4.4. Belanghebbende stelt dat in zijn situatie ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur in ieder geval vanaf 23 oktober 2006 – door de ontvangst van het rapport – maar mogelijk al vanaf januari/februari 2006 – de start van de ‘inkeerbesprekingen’ – over aanwijzingen beschikte van het bestaan van de buitenlandse spaartegoeden en de buitenlandse inkomsten uit hoofde van de optieregelingen. Voor de beantwoording van de vraag of het evenredigheidsbeginsel is geschonden, dient – aldus belanghebbende – te worden gerekend vanaf dat moment. De omstandigheid dat de Inspecteur op dat tijdstip nog niet over zijn identiteit beschikte, doet volgens belanghebbende hieraan niet af. Tussen partijen zijn immers in het kader van een vaststellingsovereenkomst bepaalde procedure-afspraken gemaakt, op grond waarvan de Inspecteur gehouden was aanstonds na ontvangst van het rapport een standpunt in te nemen met betrekking tot de in het rapport opgenomen fiscale uitgangspunten. Vervolgens zou belanghebbende op grond van deze vaststellingsovereenkomst zijn identiteit aan de Inspecteur kenbaar maken en de van belang zijnde onderliggende stukken aan hem overleggen. Wanneer de Inspecteur zich had gehouden aan de gesloten vaststellingsovereenkomst hadden de navorderingsaanslagen, aldus belanghebbende, reeds in het begin van 2007 kunnen worden opgelegd. Door de vaststellingsovereenkomst niet na te komen en eerst ná april 2007, nadat de identiteit van belanghebbende aan hem bekend was gemaakt, ‘in beweging te komen’ en vervolgens eerst in oktober onderscheidenlijk november 2007 de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aan belanghebbende op te leggen, heeft de Inspecteur – aldus nog steeds belanghebbende – het evenredigheidsbeginsel geschonden, zodat de navorderingsaanslagen moeten worden vernietigd.
4.5. Ter zitting heeft het Hof de Inspecteur gevraagd naar zijn standpunt met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat, kort gezegd, een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Meer in het bijzonder heeft het Hof de Inspecteur gevraagd of hij de stelling van belanghebbende dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst wel of niet betwist. De Inspecteur heeft hierop geantwoord dat hij betwist dat tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de boete-fraudecoördinator een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met het betoog dat, nu in de procedure tot dusverre nimmer door de Inspecteur is betwist dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst tussen (de gemachtigde van) belanghebbende en de boete-fraudecoördinator en hij eerst door vragen van het Hof op dat spoor is gezet, de verklaring van de Inspecteur ter zitting te dezen buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met een goede procesorde. Het Hof onderschrijft dat betoog niet. In aanmerking genomen dat het Hof uitspraak dient te doen mede op grond van de door partijen overgelegde stukken (artikel 8:69, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht) en daarin aanwijzingen zijn te vinden dat de Inspecteur de stelling van belanghebbende dat sprake is van een (mondelinge) vaststellingsovereenkomst niet deelt (zie onder meer de brieven van 5 februari 2007 en 16 maart 2007), is het de taak van de belastingrechter hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. Door ter zitting aan de Inspecteur een precisering van zijn standpunt met betrekking tot de vaststellingsovereenkomst te vragen, is naar het oordeel van het Hof dan ook niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld.
4.6. Nu de Inspecteur betwist dat tijdens de bespreking op 10 februari 2006 tussen de boete-fraudecoördinator en (de gemachtigde van) belanghebbende een vaststellingsovereenkomst is gesloten, rust op belanghebbende de last zijn stelling dat zodanige overeenkomst is gesloten aannemelijk te maken. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over de door belanghebbende gestelde toedracht, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.7. Ofschoon het Hof niet eraan twijfelt dat in de perceptie van (de gemachtigde van) belanghebbende duidelijke procedure-afspraken zijn gemaakt tussen hem en de boete-fraudecoördinator met betrekking tot de gang van zaken van, kort gezegd, de inkeer van belanghebbende, is door hem echter niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde (namens belanghebbende) en de boete-fraudecoördinator wilsovereenstemming hebben bereikt, in die zin dat zij zijn overeengekomen dat de boete-fraudecoördinator/Inspecteur reeds zijn standpunt zou bepalen met betrekking tot de fiscale aspecten van het rapport vóór dat de identiteit van belanghebbende aan de Inspecteur kenbaar was gemaakt. De stukken van het geding bieden daartoe onvoldoende steun (de brieven van 5 februari 2007 en 16 maart 2007 duiden eerder op het tegendeel). Een door de boete-fraudecoördinator/Inspecteur ondertekende vaststellingsovereenkomst ontbreekt en het door belanghebbende ter zitting overgelegde concept biedt – nog daargelaten dat dit stuk niet is ondertekend door de boete-fraudecoördinator/Inspecteur – evenmin aanwijzingen dat partijen mondeling zijn overeengekomen hetgeen door belanghebbende is gesteld. Uit de omstandigheid dat de boete-fraudecoördinator het concept niet heeft willen ondertekenen kan veeleer worden afgeleid dat het concept in de ogen van de boete-fraudecoördinator niet een juiste weergave behelsde van hetgeen tussen hem en de gemachtigde van belanghebbende was besproken. Er blijft derhalve twijfel bestaan over de door belanghebbende gestelde toedracht. Zoals gezegd, werkt dat in zijn nadeel.
4.8. Een en ander betekent naar het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval de Inspecteur eerst op 11 april 2007 – nadat de gemachtigde de identiteit van belanghebbende aan hem kenbaar had gemaakt – beschikte over aanwijzingen van het bestaan van door belanghebbende in het buitenland aangehouden spaartegoeden en van in het buitenland genoten inkomsten uit optieregelingen. Vervolgens heeft de Inspecteur ongeveer zes maanden onderscheidenlijk zeven maanden nodig gehad om de onderwerpelijke navorderingsaanslagen voor te bereiden en vast te stellen. In aanmerking genomen dat bij het bekendmaken van de identiteit van belanghebbende voorts een groot aantal stukken, waaronder een in de Engelse taal opgesteld optieplan, was overgelegd aan de Inspecteur die – evenals het rapport – nog bestudering behoefden door de Belastingdienst, dient naar het oordeel van het Hof te worden geconcludeerd dat bedoelde termijnen van zes respectievelijk zeven maanden termijnen vormen die op grond van de in overweging 4.2. genoemde rechtspraak kunnen worden aanvaard. De omstandigheid dat de zaak in die periode zonder noodzaak is voorgelegd aan de boetecoördinator, doet aan deze conclusie niet af.
4.9. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is mitsdien geen sprake.