ECLI:NL:GHARN:2012:BV7841

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.782
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vader en zoon in geschil over de totstandkoming van een (onder)pachtovereenkomst na beëindiging vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een geschil tussen een vader en zijn zoon over de vraag of er na de beëindiging van hun vennootschap onder firma een (onder)pachtovereenkomst tot stand was gekomen. De vader betwistte dat hij het volledige, exclusieve gebruik van de percelen aan zijn zoon had afgestaan, wat een voorwaarde is voor de totstandkoming van een pachtovereenkomst. De zoon had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij de percelen naar eigen inzicht exploiteerde. Het hof oordeelde dat de zoon niet had aangetoond dat hij het exclusieve gebruik van de percelen had verkregen, en dat er dus geen (onder)pachtovereenkomst was ontstaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de vorderingen van de zoon waren afgewezen. De zoon werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.087.782
(zaaknummer rechtbank 1139849)
arrest van de pachtkamer van 7 februari 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.F. Tromp.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en geïntimeerden worden hierna (in enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 27 december 2010 en 11 april 2011 die de pachtkamer van de rechtbank Rotterdam, sector kanton tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagde heeft gewezen; van het eindvonnis van 11 april 2011 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft [geïntimeerden] bij exploot van 11 mei 2011 aangezegd van genoemd vonnis van 11 april 2011 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis van 11 april 2011 aangevoerd en toegelicht. Hij heeft gevorderd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende:
1. de tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerden] als verpachter bestaande mondelinge pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen kadastraal bekend gemeente [.....] ter grootte van in totaal 36 hectaren, schriftelijk zal vastleggen met ingang van 1 januari 2007 met een overeengekomen pachtprijs voor 2007 van € 27.893,24 en voor 2008 van € 31.779,86;
2. [geïntimeerden] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen arrest de gronden vrij en ontruimd in gebruik te verstrekken aan [appellant], zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) voor iedere dag dat [geïntimeerden] met de uitvoering van dit arrest in gebreke blijft, alsmede [appellant] in dat geval te machtigen de gronden zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie in gebruik te nemen;
3. [geïntimeerden] zal veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4. [geïntimeerden] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] de grieven bestreden en producties overgelegd. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.4 Tot slot hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of tussen [appellant] als pachter en [geïntimeerden] als verpachter een (onder)pachtovereenkomst tot stand is gekomen ten aanzien van de percelen zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 2.2 onder 1.
3.2 Van een dergelijke pachtovereenkomst kan, althans in het geval als het onderhavige, slechts sprake zijn indien door [geïntimeerden] het volledige, exclusieve gebruik van de desbetreffende percelen aan [appellant] is afgestaan, in die zin dat aan [appellant] de vrijheid toekwam om de percelen naar eigen inzicht te exploiteren, zonder overwegende of gelijke zeggenschap van [geïntimeerden] terzake. Tegenover de stelling van [appellant] dat hij de percelen geheel voor eigen rekening en naar eigen inzicht exploiteerde, heeft [geïntimeerden] uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat hij aan [appellant] het uitsluitend gebruik van de percelen heeft afgestaan. Volgens [geïntimeerden] zijn de percelen in samenwerking tussen vader en zoon geëxploiteerd waarbij [geïntimeerden] de uiteindelijke zeggenschap of op zijn minst een even grote stem als [appellant] behield ten aanzien van hetgeen op de percelen geteeld zou worden. In dit verband is van belang dat tussen partijen voorheen een vennootschap onder firma heeft bestaan die (formeel) per 31 december 2006 tussen partijen is geëindigd. Het betoog van [geïntimeerden] impliceert dat ten aanzien van de bedoelde percelen geen sprake is geweest van een overdracht van het bedrijf (van [geïntimeerden] aan [appellant]) maar dat het gebruik van de percelen in plaats daarvan is voortgezet op dezelfde wijze als vóór 1 januari 2007. Tegenover deze gemotiveerde betwisting ligt het vervolgens op de weg van [appellant] om zijn anders luidende stellingen terzake te bewijzen. Hij heeft in hoger beroep evenwel geen bewijs aangeboden en het hof ziet geen aanleiding om hem ambtshalve tot bewijslevering in de gelegenheid te stellen.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [appellant] het volledige, uitsluitende gebruik van de percelen heeft verkregen, in de hiervoor bedoelde zin, en daarmee ook niet dat sprake is van een (onder)pachtovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerden] Daarop stuiten de vorderingen van [appellant] af. De grieven behoeven overigens geen bespreking meer.
3.4 Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Rotterdam, sector kanton van 11 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 894,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,00 voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden ir. H.B.M. Duenk en mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2012.