GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.099.572
(zaaknummer rechtbank: 313602/FT-RK 11.1196)
arrest van de eerste civiele kamer van 2 februari 2012
het rechtspersoonlijkheid bezittende instituut
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. P.A.L. Nieuwenhuis te Amsterdam,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.H. van der Meijden te Culemborg.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 december 2011 heeft de rechtbank appellant (hierna te noemen het UWV) op verzoek van geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) bevolen in te stemmen met de door [geïntimeerde] op of omstreeks 24 mei 2011 aan zijn schuldeisers aangeboden schuldregeling. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het gerechtshof Amsterdam op 20 december 2011 ingekomen verzoekschrift is het UWV in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Daarbij heeft het UWV het gerechtshof Amsterdam verzocht dit vonnis te vernietigen, het verzoek van [geïntimeerde] om het UWV te bevelen in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling af te wijzen en het verzoek van [geïntimeerde] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling eveneens af te wijzen.
2.2 Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 december 2011 is de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
2.3 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, van de brieven met bijlagen van 21 december 2011 en 19 januari 2012 van de advocaat van het UWV, van de brief van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug van 12 januari 2012, van de brief van 17 januari 2012 en de brief met bijlagen van 25 januari 2012 van de advocaat van [geïntimeerde].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012, waarbij namens het UWV is verschenen mr. Nieuwenhuis voornoemd. [geïntimeerde] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, die zich daarbij heeft bediend van de ter zitting overgelegde pleitaantekeningen. Voorts zijn verschenen [X] en [Y] namens de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug te [vestigingsplaats] (hierna: RSD te [vestigingsplaats]).
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat [geïntimeerde] op of omstreeks 24 mei 2011 een schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder h van de Faillissementswet (Fw) heeft aangeboden, onder meer inhoudende dat aan het UWV over een periode van 36 maanden een begroot bedrag van € 196,35 (zijnde 23,6% van de vorderingen van het UWV) zal worden betaald tegen finale kwijting voor het restant van de vordering. Alleen het UWV, dat een vordering op [geïntimeerde] heeft van in totaal € 831,46 (inclusief rente, kosten en de wettelijke boete), is niet akkoord gegaan met de aangeboden schuldregeling. De totale schuldenlast van [geïntimeerde] bedraagt volgens het bij de schuldsaneringsverklaring behorende schuldenoverzicht circa € 10.300,-, exclusief een bedrag van € 1.384,-, dat door de Belastingdienst bij beschikking van 9 september 2011 na de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2010 van [geïntimeerde] is teruggevorderd.
3.2 Het UWV kan zich niet verenigen met het bevel van de rechtbank om in te stemmen met het door [geïntimeerde] aangeboden akkoord. Het UWV stelt daartoe, kort samengevat en voor zover thans van belang, het volgende:
- de rechtbank heeft de bij het verzoekschrift behorende stukken, ondanks uitdrukkelijk telefonisch verzoek van het UWV, niet aan het UWV toegezonden, waarbij de rechtbank zich beriep op het voor deze zaken geldende procesreglement; het UWV stelt dat zij hierdoor in zijn verweer is benadeeld c.q. in zijn processueel belang is geschaad;
- een verzoek als bedoeld in artikel 287a Fw is onlosmakelijk verbonden met een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling; als vaststaat dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen, heeft een schuldenaar geen belang meer bij een verzoek op grond van artikel 287a Fw;
- het door [geïntimeerde] ingediende toelatingsverzoek voldoet niet aan twee van de drie imperatieve toelatingseisen; op de eerste plaats bedraagt de totale schuldenlast van [geïntimeerde] ongeveer € 10.300,- en kan niet gezegd worden dat [geïntimeerde], zelfs als hij de komende jaren slechts een Wwb-uitkering zou ontvangen, niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden (288 lid 1 onder a Fw); bovendien mag van [geïntimeerde] worden verlangd dat hij in een voltijdse baan werkzaamheden gaat verrichten, waarmee hij ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen; daarnaast moet worden vastgesteld dat de schuld aan het UWV niet te goeder trouw is ontstaan (288 lid 1 onder b Fw), nu deze recente schuld - ontstaan in 2010 - het gevolg is van het verzwijgen van inkomsten terwijl [geïntimeerde] een uitkering ontving; volgens vaste rechtspraak staat een dergelijke (fraude)schuld - ongeacht de omvang ervan - in de weg aan toelating tot de schuldsaneringsregeling; bovendien gaat het in dit geval om een fraudeschuld die 8% van de totale schuldenlast uitmaakt.
3.3 [geïntimeerde] heeft ter mondelinge behandeling, kort samengevat en voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd:
- het UWV is door eigen toedoen van de bij het verzoekschrift behorende stukken verstoken gebleven; het had op de weg van het UWV gelegen deze op te vragen bij [geïntimeerde] of bij het RSD te [vestigingsplaats];
- [geïntimeerde] was ten aanzien van het ontstaan van de vordering van het UWV volstrekt te goeder trouw; van verzwijging van inkomsten was geen sprake; het enkele feit dat het UWV een boete heeft opgelegd, leidt evenmin tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw is geweest, nu onduidelijk is gebleven waarom het UWV de boete heeft opgelegd;
- de toetsing van het dwangakkoord vindt niet plaats op grond van de normen van artikel 288 Fw maar op die van artikel 287a lid 5 Fw, hetgeen gekoppeld is aan artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek; evenmin behoeft de rechter te beoordelen of een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw zou slagen; overigens voldoet [geïntimeerde] aan de eisen van artikel 288 lid 3 Fw, nu hij zijn schulden onder controle heeft, geruime tijd werk heeft en zijn verplichtingen correct nakomt;
- de voorgestelde minnelijke regeling leidt tot een hogere c.q. snellere aflossing dan het wettelijk traject.
3.4 Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 287a lid 5 Fw geldt dat het verzoek van [geïntimeerde] om het UWV te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, alleen dan moet worden toegewezen indien het UWV in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat het UWV bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering heeft en de belangen van [geïntimeerde] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Bij deze belangenafweging acht het hof het van belang dat [geïntimeerde] tegen de terugvorderingsbeschikking van het UWV alsmede tegen de beschikking waarbij de wettelijke boete werd opgelegd, geen bezwaar heeft aangetekend, waardoor deze beschikkingen van het UWV formele rechtskracht hebben gekregen. Op grond hiervan dient van de juistheid van deze beschikkingen te worden uitgegaan. Naar het oordeel van het hof zal de schuld aan het UWV, die gezien het voorgaande moet worden aangemerkt als naar haar aard niet te goeder trouw ontstaan - anders dan de rechtbank oordeelde - aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg staan, zeker nu het hier geen marginale schuld betreft, die in het niet valt bij de totale schuldenlast. Daar komt bij dat [geïntimeerde] ter mondelinge behandeling van het hof heeft verklaard dat hij tot het moment dat hij eind 2010 bij de RSD te [vestigingsplaats] om schuldhulpverlening vroeg, regelmatig aanzienlijke bedragen heeft overgemaakt naar familieleden in Iran, terwijl hij wist dat zijn inkomen dat niet toeliet. Daardoor zijn in Nederland schulden ontstaan dan wel onbetaald gelaten. Gelet op deze omstandigheid valt ook niet te verwachten dat [geïntimeerde] bij de beoordeling van het verzoek tot toelating van de schuldsanering aannemelijk zal kunnen maken dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn overige schulden te goeder trouw is geweest. Dit is een omstandigheid die weliswaar niet allesbepalend is, maar die wel meeweegt in het kader van deze belangenafweging. Het hof verwijst daartoe naar de wetsgeschiedenis (TK 2005/2006 nr. 29942, nr. 7, p. 40, al. 86), waarin is aangegeven dat de goede trouw van de schuldenaar een omstandigheid is die een rol kán spelen bij deze belangenafweging.
3.5 Gelet op voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het UWV, mede gelet op het door het UWV verdedigde maatschappelijke belang dat is gemoeid met het voorkomen en tegengaan van misbruik van sociale zekerheid, in redelijkheid tot weigering van haar instemming met de door [geïntimeerde] voorgestelde schuldregeling heeft kunnen komen, zodat het verzoek reeds om deze redenen dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven gelet hierop geen verdere bespreking. Bij behandeling van de grief, die klaagt over het feit dat het UWV in eerste aanleg niet de beschikking had over alle processtukken, heeft het UWV geen belang meer, nu zij in hoger beroep alsnog de beschikking over deze stukken heeft gekregen.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 15 december 2011 en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, S.B. Boorsma en Ch.E. Bethlem en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2012.