ECLI:NL:GHARN:2012:BV3415

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
9 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.099.558
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsanering wegens eerder gebruik van de regeling

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van de appellant, die eerder in 2002 was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had de schuldsanering beëindigd omdat er feiten en omstandigheden bekend waren geworden die op het moment van indiening van het verzoekschrift tot toelating al bestonden en die reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen. De appellant had in 2005 een schone lei gekregen, maar in 2011 diende hij een eigen aangifte tot faillietverklaring in. Bij deze aangifte gaf hij aan dat hij eerder gebruik had gemaakt van de schuldsanering, maar dit was niet vermeld in zijn verzoek tot omzetting van het faillissement naar de schuldsanering. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende had geïnformeerd over zijn eerdere schuldsanering, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek.

Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de schuldsanering kan worden beëindigd indien er feiten bekend worden die op het moment van indiening van het verzoek al bestonden. De eerdere schuldsanering was een imperatieve afwijzingsgrond, en de appellant had niet voldaan aan de verplichting om de rechtbank te informeren over zijn eerdere schuldsanering. Het hof concludeerde dat er geen ruimte was voor de door de appellant bepleitte uitzondering op de hoofdregel, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek tot omzetting van het faillissement naar de schuldsanering moest worden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 december 2011, waarin de schuldsanering tussentijds was beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.099.558
(zaaknummer rechtbank 11/91 R)
arrest van de eerste civiele kamer van 9 februari 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.A.M.H. van der Laan.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 9 maart 2011 is ten aanzien van appellant (hierna te noemen: [appellant]) het faillissement van [appellant] opgeheven en is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2 Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 december 2011 is de toepassing van de wettelijke schuldsanering ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd.
1.3 Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 29 december 2011 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en uit te spreken dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] gecontinueerd wordt.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende zes producties, van de brief met bijlagen van 24 januari 2012 van mr. Van der Laan, van de brief met bijlagen van 24 januari 2012 van de bewindvoerder, A.C.M. van den Brink, alsmede van de brief met bijlage van 1 februari 2012 van mr. Van der Laan.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van der Laan. Voorts is verschenen de bewindvoerder A.C.M. van den Brink.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd omdat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Faillissementswet (hierna: Fw). De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
[appellant] is in 2002 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Op 3 juni 2005 is de regeling geëindigd onder toekenning van een schone lei. Op 17 januari 2011 heeft [appellant] een eigen aangifte tot faillietverklaring ingediend bij de rechtbank Utrecht. In de verklaring ‘eigen aangifte faillietverklaring’ heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij eerder een beroep op de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft gedaan in 2002 bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle. Bij vonnis van 18 januari 2011 heeft de rechtbank Utrecht [appellant] in staat van faillissement verklaard. Op 24 januari 2011 heeft [appellant] een verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gedaan. In dit omzettingsverzoek, noch in de toelichting hierop heeft [appellant] gemeld dat de schuldsaneringsregeling eerder op hem van toepassing is geweest. Bij beslissing van 9 maart 2011 is het faillissement van [appellant] opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Op grond van artikel 288 lid 2 sub d Fw wordt een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van verzoeker de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Ten aanzien van [appellant] is in 2005 de schuldsaneringsregeling na de reguliere termijn met toekenning van een schone lei beëindigd, zodat geen sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 288 lid 2 sub d Fw.
Gesteld noch gebleken is dat één van de drie in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw genoemde uitzonderingen zich voordoen en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2009 (LJN: BH7357) dat er geen ruimte is voor de aanvaarding van meer uitzonderingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden een uitzondering op de wettelijke regeling niet rechtvaardigen. De rechtbank is daarmee tot de conclusie gekomen dat indien – ten tijde van de behandeling van het verzoek tot omzetting – bekend was geweest dat de schuldsaneringsregeling eerder op [appellant] van toepassing was geweest, zijn verzoek zou zijn afgewezen.
3.2 [appellant] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stelt dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid zich tegen een strikte uitleg van artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw verzet. [appellant] is door een zzp-er, die hij regelmatig inschakelde in de uitoefening van het stucadoorsbedrijf dat hij in 2007 was gestart, in 2008 overvallen en in gijzeling genomen, hij is ernstig mishandeld en afgeperst. [appellant] is hierdoor ernstig getraumatiseerd en staat onder behandeling bij een psychotherapeut. De schulden van [appellant] zijn vrijwel volledig terug te voeren tot dit voorval, aldus [appellant]. Ter onderbouwing van zijn standpunt beroept [appellant] zich op het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2011 (LJN: BR0321).
3.3 Het hof is van oordeel dat toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating van de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw (artikel 350 lid 3 sub f Fw). De eerdere schuldsaneringsregeling levert een imperatieve afwijzingsgrond op als bedoeld in artikel 288 lid 2 aanhef en onder d Fw. Het hof ziet zich daarom gesteld voor de vraag of [appellant] ten tijde van zijn verzoek tot omzetting van zijn faillissement naar de schuldsaneringsregeling heeft gemeld dat deze regeling minder dan 10 jaar geleden op hem van toepassing is geweest.
Naar het oordeel van het hof was ten tijde van de omzetting van het faillissement naar de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de rechtbank niet bekend dat [appellant] in de periode 10 jaar voorafgaand aan het verzoek in de schuldsaneringsregeling had gezeten. [appellant] had dit weliswaar vermeld in de eigen aangifte van het faillissement, maar het is niet gebleken dat de rechtbank bij het omzettingsverzoek over deze stukken beschikte. In het omzettingsverzoek heeft [appellant] de eerdere schuldsaneringsregeling niet vermeld en hij heeft ook geen kopieën van zijn faillissementsaangifte bij dit verzoek gevoegd. Desgevraagd hebben [appellant] en zijn advocaat ter zitting bij het hof verklaard dat de eerder schuldsaneringsregeling op de omzettingszitting wel is besproken. Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt echter dat daar slechts is verklaard ‘Het wsnp-verzoek was eerst niet gelukt’. Desgevraagd hebben [appellant] en zijn advocaat tijdens de zitting in hoger beroep beiden verklaard dat zij bij de rechtbank niet de (exacte) periode van de eerdere schuldsaneringsregeling of het feit dat deze binnen tien jaar voorafgaand aan het verzoek van toepassing is geweest aan de rechtbank hebben gemeld.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de rechtbank bij het verzoek tot omzetting van het faillissement naar de wettelijke schuldsaneringsregeling niet voldoende door [appellant] is geïnformeerd over het feit dat minder dan 10 jaar voorafgaand aan het omzettingsverzoek de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was geweest. Het had op de weg van [appellant] gelegen de rechtbank hierover op voldoende duidelijke wijze in te lichten.
Geen van de in de wet genoemde uitzonderingen doet zich voor en voor de door [appellant] bepleitte uitzondering op de hoofdregel is geen ruimte.
3.4 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep van [appellant] faalt, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Utrecht van 27 december 2011.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, H. Wammes en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2012.