Parketnummer: 21-000647-11
Uitspraak d.d.: 3 februari 2012
TEGENSPRAAK
Verkort Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 februari 2011 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1986],
thans verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 2 GEV te Vught.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 januari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit:
hij op of omstreeks 15 juni 2010 in de gemeente Terborg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde] 14 maal, althans meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de buikstreek en/of in de borst, althans in het (boven)lichaam en/of in de hals en/of in de nek heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; art 287 Wetboek van Strafrecht
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen over de rechtsbijstand van verdachte
1. De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 januari 2012 in afwezigheid van de raadsman van verdachte. In diens afwezigheid heeft het hof geen reden gezien de behandeling geen doorgang te doen vinden. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de raadsman van verdachte niet ter terechtzitting van het hof op 20 januari 2012 aanwezig is geweest ook geen beletsel oplevert voor het wijzen van een eindarrest en geen reden oplevert voor heropening van het onderzoek ter terechtzitting.
2. Het hof knoopt aan bij de volgende overwegingen van het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2011 (NJ 2012, 29):
"Of een verdachte zichzelf ter terechtzitting wil verdedigen dan wel zich wil laten verdedigen door een raadsman, is ter vrije keuze van de verdachte. Dat geldt ook indien aan de verdachte een raadsman is toegevoegd.
Dat betekent niet dat de zorg voor de verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten. Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien."
In deze zaak is sprake van een ernstig misdrijf (primair is tenlastegelegd poging tot moord), dat bedreigd is met een gevangenisstraf van 20 jaren. In eerste aanleg is wegens de subsidiair tenlastelegde poging tot doodslag een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaren opgelegd. Blijkens het in hoger beroep gehouden requisitoir heeft de advocaat-generaal ter zake van poging tot moord de oplegging van een gevangenisstraf van 10 jaren gevorderd. Gelet op de juridische merites van de zaak en hetgeen er voor de verdachte op het spel stond, lijdt het geen twijfel dat met rechtsbijstand ter terechtzitting een wezenlijk belang was gemoeid.
3. Het hof heeft zich vergewist van de persoon en de capaciteiten van de verdachte. De verdachte in deze zaak is een man van 25 jaar. Hij maakt een bovengemiddeld intelligente indruk, die bevestigd wordt door het psychologisch rapport. Hij is afgestudeerd als leraar geschiedenis. Uit de over verdachte uitgebrachte rapportages blijkt niet van stoornissen. Bij de behandeling ter zitting heeft verdachte een rustige indruk gemaakt. Hij heeft weloverwogen antwoorden gegeven. Zijn lezing van de feiten is dezelfde geweest als in eerste aanleg. Hij stond open voor nadere toelichtingen van de kant van het hof over de gang van zaken en over juridische begrippen. Verdachte heeft in eerste aanleg rechtsbijstand van een andere advocaat gehad dan hij in hoger beroep heeft.
4. Anders dan in de zaak waarop het eerder vermelde arrest van de Hoge Raad betrekking heeft, heeft verdachte geen afstand gedaan van zijn recht op rechtsbijstand bij de terechtzitting. De reden voor het ontbreken van rechtsbijstand bij de terechtzitting in hoger beroep is gelegen in de omstandigheid dat de raadsman zonder geldige reden niet is verschenen. De verdachte heeft niet het vertrouwen in zijn raadsman opgezegd, noch heeft de raadsman de verdediging neergelegd. Het hof - dat op grond van artikel 6 EVRM heeft te waken voor de effectiviteit van de rechtsbijstand - heeft alles gedaan wat naar zijn oordeel binnen de Nederlandse verhoudingen mogelijk is om de raadsman te bewegen wel bij de behandeling aanwezig te zijn. Het is evenwel niet zo dat alle fouten - ook zwaarwegende - van de raadsman door de rechter dienen te worden geredresseerd (vergelijk bijvoorbeeld HR 1 november 2011, NJ 2012, 25). Het hof heeft op grond van de vertrouwensband tussen verdachte en zijn raadsman gemeend dat het niet op zijn weg ligt om verdachte te vragen of hij wenst te breken met zijn huidige raadsman en over wenst te stappen naar een andere raadsman. Dit had mogelijk anders gelegen als op grond van de persoon van de verdachte zou moeten worden aangenomen dat hij niet in staat was zijn eigen belangen naar behoren af te wegen. Hiervan was evenwel geen sprake.
5. Het hof ziet in het ontbreken van de raadsman bij de terechtzitting in dit geval geen reden voor aanhouding. De inhoudelijke behandeling was de raadsman al maanden tevoren bekend. De datum van 20 januari 2012 is in overleg met het kantoor van de raadsman op 27 oktober 2011 vastgesteld. De redenen voor aanhouding die door de raadsman in voor de terechtzitting gedane verzoeken werden vermeld, zijn door het hof niet voldoende bevonden voor aanhouding van de zaak op voorhand. Daar komt bij dat een eerder aanhoudingsverzoek van de benadeelde partij/ het slachtoffer was afgewezen.
6. De afwijzing voor de zitting van een kort daarvoor schriftelijk gedaan, uiterst summier verzoek van de raadsman om aanhouding in afwachting van de uitkomst van een nieuw, niet eerder - met name niet bij de eerdere regiezitting - besproken onderzoek kan geen geldige reden voor de raadsman opleveren om vervolgens niet ter terechtzitting te verschijnen, waar op de terechtzitting - naar de raadsman bekend is - de ruimte bestaat nieuwe verzoeken te doen of verzoeken opnieuw te doen, nader te onderbouwen en vragen daaromtrent van het hof en de advocaat-generaal te beantwoorden. Daaraan doet niet af dat in de brief aan de raadsman van 16 januari 2012 wordt opgemerkt dat hij het hof voor de zitting van wetenschappelijke lectuur omtrent het onderwerp kan voorzien en de raadsman daarnaar bij pleidooi kan verwijzen.
7. De omstandigheid dat de raadsman op de dag van de lang tevoren afgesproken zitting "in het buitenland" zal zijn, zoals kort voor de dag van de zitting bericht, levert - zonder nadere toelichting - geen geldige reden op voor de afwezigheid van de raadsman dan wel een kantoorgenoot bij de zitting. Dit geldt uiteraard ook waar het verzoek wordt toegelicht door de vermelding dat andere kantoorgenoten "in het buitenland" zijn op de dag van de zitting. Hierbij is nog van belang dat een eerder aanhoudingsverzoek van de benadeelde partij/het slachtoffer - die ernstig letsel heeft bekomen door het delict/ het incident - in verband met een buitenlandse (vakantie)reis door het hof is afgewezen met een beroep op de omstandigheid dat de zittingsdag lang tevoren is vastgesteld.
Voor zover de afwezigheid van de raadsman en een van zijn kantoorgenoten is toegelicht met de mededeling dat er sprake zou zijn van een cursus in het buitenland, levert ook dit - in ieder geval zonder nadere toelichting over de dringendheid van het volgen van de cursus - geen reden voor afwezigheid op.
8. Het geplande aanvangstijdstip voor de inhoudelijke behandeling was vastgesteld op 20 januari 2012 om 14.30 uur. Als gevolg van vertraging bij het transport van verdachte is de inhoudelijke behandeling pas aangevangen om 18.00 uur. Nadat het hof in de loop van de ochtend het bericht had bereikt dat verdachte "afstand" had gedaan, is een bevel tot medebrenging van verdachte gegeven. In de loop van de middag bereikte het hof vervolgens het bericht dat verdachte niet "werd vrijgegeven" door de inrichting waar hij verbleef omdat de raadsman gezegd zou hebben dat verdachte niet vervoerd behoefde te worden omdat het niet tot een inhoudelijke behandeling zou komen. Door toedoen van de advocaat-generaal is het bevel medebrenging alsnog ten uitvoer gelegd.
9. In de faxbrief van de raadsman die op 20 januari 2012 om 13.43 uur bij het hof is binnengekomen, waarin de raadsman (de leden van ) het hof verzoekt zich te verschonen en de brief op te vatten als een wrakingsverzoek voor het geval de leden van het hof zich niet wensen te verschonen, merkt de raadsman op dat "gezien het vorenstaande mijn kantoorgenoot die hedenmiddag de behandeling ter terechtzitting voor mij zou waarnemen dan ook niet in persoon [zal] verschijnen". Ook hierin vermag het hof geen geldige reden voor verhindering te zien, aangezien de raadsman - in ieder geval zonder een reactie van (de leden van) het hof af te wachten - er niet zonder meer van uit mag gaan dat aan de afwijzing van het verzoek om verschoning geen deugdelijke redenen ten grondslag kunnen liggen en dat de brief als een wrakingsverzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering zal worden opgevat (vergelijk HR 2 november 2010, LJN BN2366). Vóór de aanvang van de inhoudelijke behandeling is aan de raadsman bericht gestuurd waarin de leden van het hof hebben uitgelegd waarom zij geen redenen zien om zich te verschonen en waarin is bericht dat de brief niet als een (geldig) wrakingsverzoek wordt opgevat. In plaats van alsnog ter terechtzitting te verschijnen heeft de raadsman een brief gestuurd die niet anders kan worden opgevat dan als een herhaling van de eerdere brief.
10. Bij de beslissing op een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vergelijk HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999, 294. Het hof is van oordeel dat nu de datum van inhoudelijke behandeling reeds ruim van tevoren met de raadsman en andere betrokkenen was afgestemd en opeenvolgende verzoeken van de raadsman tot aanhouding van de zaak op voorhand waren afgewezen, het op de weg van de raadsman lag om te zorgen dat hij of een vervanger vandaag ter terechtzitting van het hof aanwezig zou zijn om de verdediging in de zaak van zijn cliënt te voeren. De raadsman heeft er echter voor gekozen om weg te blijven en bovendien per faxbrief van 20 januari 2012 om 13.43 uur aan het hof te laten weten dat de kantoorgenoot die hedenmiddag de behandeling ter terechtzitting voor hem zou waarnemen ook niet in persoon zal verschijnen. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat in de afweging ter beoordeling van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting door verdachte tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, in de onderhavige zaak het belang van de samenleving, dat mede het belang van de benadeelde partij/slachtoffer omvat, bij een voortvarende berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging moeten prevaleren boven het belang van de verdachte om zich ter terechtzitting te laten bijstaan door een raadsman.
11. In de afwezigheid van de raadsman van verdachte heeft het hof termen gezien om verdachte in dit nadeel zoveel als in zijn vermogen lag te compenseren. Het hof heeft er nog meer dan anders het geval is op toegezien dat verdachte de gang van zaken ter terechtzitting, de vragen en opmerkingen en in het bijzonder het requisitoir heeft begrepen en dat hij de gelegenheid heeft gehad alles wat tot verdediging strekt naar voren te brengen. Daartoe heeft het hof onder meer verdachte naar een nadere toelichting gevraagd naar het (voorgenomen) onderzoek door een deskundige waarvan in een brief van zijn raadsman sprake was, in hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht een verzoek tot aanhouding van de behandeling gelezen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en een verzoek tot aanhouding in verband met de afwezigheid van zijn raadsman. Hierop is vervolgens door het hof bij tussenbeslissingen beslist. Voorts heeft verdachte op verzoek van het hof zijn lezing van de gebeurtenissen uitgebreid naar voren gebracht en is deze lezing uitvoerig besproken. Het hof heeft verder aan verdachte de stellingen van de advocaat-generaal in diens requisitoir in gewone en voor de niet juridisch geschoolde verdachte begrijpelijke termen uitgelegd. Verder is door het hof op alle relevante onderdelen van het requisitoir verdachte uitdrukkelijk naar zijn standpunt gevraagd. Dat geldt ook voor de vordering van de benadeelde partij. Verder is de verdachte - waar nodig en toegespitst op de feiten van het geval - geïnformeerd over de inhoud van gebruikte juridische begrippen (waaronder opzet, voorbedachte raad). Waar verdachte opmerkte dat hij bepaalde feiten "niet kon aantonen" is verdachte medegedeeld dat op hem geen bewijslast rust en dat de door hem aangevoerde omstandigheid niet in de weg behoeft te staan aan het aannemen van die feiten door het hof. In het verlengde hiervan zal het hof in dit arrest (ambtshalve) alle verweren bespreken die relevant zouden kunnen zijn, ook als zij niet op een of andere wijze uitdrukkelijk zijn gevoerd.
Wat de vordering van de benadeelde partij betreft gaat het hof er op grond van verdachtes opmerkingen ter terechtzitting van uit dat hij de afzonderlijke posten betwist.
Verzoek aanhouding in verband met onderzoek
Het hof heeft het tijdens de behandeling ter terechtzitting door verdachte gedane verzoek om de behandeling aan te houden in afwachting van de uitkomst van het door de verdediging voorgestane onderzoek vooralsnog afgewezen. Hetgeen tijdens de behandeling ter zitting aan de orde is gekomen, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het betreffende verzoek wordt afgewezen.
Overweging met betrekking tot het opzet
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er in de woning niet gestoken is en dat hij zich niet meer kan herinneren wat er gebeurd is op het moment dat hij zich buiten bevond. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat hij niet de bedoeling heeft gehad om aangever zodanig letsel toe te brengen dat dit de dood ten gevolge zou kunnen hebben.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde opzet, wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder.
Het hof hecht geloof aan de verklaringen van de heer [benadeelde] en zijn echtgenote over de gang van zaken in hun woonkamer, waar het gaat over het tevoorschijn halen van het mes door verdachte en de handelingen die deze daarmee vervolgens heeft verricht. Zij verklaren hieromtrent gelijkluidend en consistent. Niet aannemelijk is geworden dat zij enig motief zouden hebben om over de gang van zaken anders te verklaren dan overeenkomstig de waarheid.
Het hof acht de door verdachte geschetste gang van zaken - het eerst te voorschijn halen van het mes, het gebruik van het mes ter ondersteuning van een door hem gebezigde uitdrukking "Snij in je volume of snij in je stem" en het vervolgens willen aanbieden van het mes aan de heer [benadeelde] - daarentegen niet aannemelijk.
In de verklaringen van verdachte die hij bij de politie heeft afgelegd komt het verlies van zijn geheugen niet uitdrukkelijk ter sprake. In zijn derde verhoor bij de politie verklaart hij dat hij in paniek is geraakt, maar desondanks nog wel normaal kon nadenken. Eerst bij het psychiatrische onderzoek door drs. L.P. Heinsman (rapport van 29 oktober 2010) heeft verdachte op de vraag of hij stekende bewegingen heeft gemaakt, geantwoord:"Ik weet het niet, ik kan het niet verklaren." Volgens de psychiater kan een gedeeltelijke amnesie en een beperkt bewustzijn van eigen handelen passen bij het ervaren hoge stressniveau na voorafgaand alcohol- en/of middelengebruik. Van zulk gebruik zijn uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen. Evenmin zijn er aanwijzingen van een psychiatrische stoornis ten tijde van het tenlastegelegde.
Het hof acht op grond van het vorenstaande niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het feit aan enige vorm van amnesie heeft geleden.
De psychiater schrijft in dit verband over "sociale inschattingsfouten." Het hof kan zich voorstellen dat hierin een verklaring voor het steken kan worden gevonden. Verdachte ging immers met goede bedoelingen naar het slachtoffer om over een probleem te praten. Uit het dossier komt verdachte naar voren als iemand die problemen verbaal, in een goed gesprek, pleegt op te lossen. Voorstelbaar is dat (ook) tot verdachtes eigen verbijstering dat door hem goed bedoelde gesprek zo dramatisch uit de hand is kunnen lopen. Dat staat evenwel aan opzet niet in de weg.
Verdachte heeft aangever, zowel in de woning als daarbuiten, meermalen in het lichaam gestoken waarbij diverse vitale delen van het lichaam geraakt zijn. Gelet op de wijze van en de kracht waarmee gestoken is, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, acht het hof bewezen dat verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Dat de dood van het slachtoffer niet is ingetreden, is een gelukkige omstandigheid die echter geenszins aan verdachte is te danken.
Vrijspraak voorbedachte raad
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting betoogd dat ten aanzien van het tenlastegelegde sprake is van twee fasen. Daarbij merkt de advocaat-generaal op dat in de eerste fase nog twijfel zou kunnen zijn met betrekking tot de voorbedachte raad. Echter kan het wel als merkwaardig worden gezien dat verdachte een mes in zijn zak heeft en vervolgens dit mes, tijdens een ontmoeting waarbij verdachte alleen wil vernemen wat aangever tegen zijn zus heeft gezegd, zonder veel te zeggen uit zijn zak haalt en openklapt en dan daarmee aangever in de buikstreek steekt. Verdachte ontkent ten stelligste dat hij in de woning heeft gestoken. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is deze verklaring, gelet op verklaringen van de getuigen, ongeloofwaardig. Daar het onbekend blijft om welke reden verdachte naar de aangever toeging, kan naar de reden alleen maar gegist worden. Over het moment dat verdachte de eerste keer zou hebben gestoken, heeft hij ter terechtzitting verklaard dat aangever en zijn vrouw tegen hem aan het schreeuwen waren en dat hij weg wilde en wilde voorkomen dat aangever de politie zou gaan bellen. De advocaat-generaal acht voor de eerste steek onvoldoende bewijs aanwezig voor voorbedachte raad.
Daarentegen acht de advocaat-generaal voor het steken in de tweede fase, vanaf de tweede tot de laatste steek, wel voldoende wettig en overtuigend bewijs voor voorbedachte raad. Nadat verdachte voor een tweede keer had gestoken, waarna aangever naar buiten rent, heeft hij zich kunnen realiseren waarmee hij bezig was. Verdachte rent achter aangever aan, pakt hem vast om hem vervolgens nog enkele malen te steken. Vanaf het moment dat verdachte voor de eerste keer steekt tot aan de steken die buiten hebben plaatsgevonden, is een dermate lange periode verstreken dat verdachte zich heeft kunnen beraden op de gevolgen van zijn handelen. Naar het oordeel van de advocaat-generaal is er in de tweede fase sprake van voorbedachte rade nu verdachte naar zijn mening de tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad om over de gevolgen na te denken. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat het impliciet primair tenlastegelegde bewezenverklaard kan worden.
Het hof acht, in tegenstelling tot de advocaat-generaal, niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde met voorbedachte raad heeft begaan. Het onderscheid in twee fasen van het steken deelt het hof niet. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af, dat verdachte de aangever in de woning heeft gestoken, dat de aangever daarop naar buiten is gevlucht en dat verdachte hem achterna is gegaan en hem ook buiten heeft gestoken. Niet is komen vast te staan, dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit om aangever van het leven te beroven. Hij heeft derhalve niet de gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof acht daarom de voorbedachte raad niet bewezen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit:
hij op of omstreeks 15 juni 2010 in de gemeente Terborg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [benadeelde] 14 maal, althans meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp in de buikstreek en/of in de borst, althans in het (boven)lichaam en/of in de hals en/of in de nek heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; art 287 Wetboek van Strafrecht
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Beroep op noodweer(exces)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in de hal, op het moment dat hij voorovergebogen stond, door aangever werd geslagen en dat hij zich daartegen heeft moeten verweren. Voor zover de verdachte hiermee een beroep op noodweer(exces) heeft willen doen, overweegt het hof dat de beweerde aanval daarvoor van de kant van het slachtoffer niet aannemelijk is geworden. Het hof hecht op dit punt geloof aan de verklaringen van het slachtoffer en diens echtgenote en niet aan de verklaring van verdachte. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op ontoerekenbaarheid
Voor zover verdachte heeft aangevoerd dat er sprake zou zijn van een stoornis welke in verband zou staan met het geheugenverlies ten tijde van het feit en die vermeende stoornis zijn strafbaarheid zou wegnemen, wordt dit door het hof verworpen op dezelfde, eerder vermelde gronden waarop het beroep op amnesie in verband met het opzet afstuit.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens poging tot moord tot tien jaren.
De rechtbank Zutphen heeft de verdachte veroordeeld wegens poging tot doodslag tot acht jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens poging tot doodslag tot tien jaren.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag van een man die fysiek zijn mindere was. Verdachte heeft in ernstige mate inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer, te meer omdat het feit (deels) in diens eigen woning heeft plaatsgevonden. Het slachtoffer zal zijn leven lang fysiek en geestelijk hinder blijven ondervinden. Slachtoffer zal voor de rest van zijn leven zwaar gehandicapt blijven en een gevoel van onveiligheid houden. Het handelen van de verdachte veroorzaakt gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Bij de ernst van het feit past alleen een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat een lagere onvoorwaardelijke straf dan 10 jaar passend en geboden is. Het verschil kan (deels) worden verklaard door de omstandigheid dat het hof poging tot doodslag bewezen acht en niet poging tot moord. Het hof is van oordeel dat in de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 8 jaar de ernst van het feit weliswaar voldoende tot uitdrukking komt, maar tot op zekere hoogte onvoldoende rekening is gehouden met de persoon van verdachte. Het hof komt daarom tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar in plaats van acht jaar. Het hof heeft hierbij niet alleen rekening gehouden met de jonge leeftijd van verdachte en met de omstandigheid dat verdachte volgens het Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 januari 2012 niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. Maar het hof heeft met name ook rekening gehouden met de volgende factoren.
Het feit - hoezeer ook bewezen en hoe ernstig ook - "past" niet bij de persoonlijkheid van verdachte. Uit de terechtzitting en uit rapportages komt als algemeen beeld van verdachte naar voren dat hij een intelligente, hard werkende, sociaal vaardige, vriendelijke man is, die in conflictsituaties rustig blijft en bemiddelend optreedt. Het hof acht aannemelijk dat verdachte - hoewel hij een mes bij zich voerde - aanvankelijk ook naar het slachtoffer is gegaan om op de een of andere wijze te bemiddelen of te praten over de situatie van zijn zus en zwager, de zoon van het slachtoffer. Zonder toedoen van het slachtoffer en diens vrouw moet in de interactie met het slachtoffer en diens vrouw er vervolgens iets in hem zijn gebeurd, waardoor hij (opzettelijk en strafbaar) tot het feit is gekomen. In zijn verklaringen omschrijft verdachte deze toestand als het gevoel alsof hij "onder water" is.
Verdachte heeft door het feit onder meer het beeld van zijn toekomst als leraar in duigen zien vallen. Met alle voorwaarden en beperkingen die aan de uitoefening van een functie als die van leraar zijn verbonden, zal het waarschijnlijk tot lange tijd na invrijheidstelling duren voordat verdachte werk zal kunnen vinden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 45.825,92. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van EUR 17.168,93.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van EUR 15.711,18 zal worden toegewezen. Dit bedrag bestaat voor een gedeelte van EUR 3.211,18 uit materiële schade en voor een gedeelte van EUR 12.500,00 uit immateriële schade.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten van de nieuwe beveiliging van benadeelde partij is het hof van oordeel dat deze niet in causaal verband staan met de door verdachte veroorzaakte schade, aangezien bij het strafbare feit de beveiliging van de woning van de benadeelde partij geen rol heeft gespeeld. De vordering dient in zoverre te worden afgewezen.
Het hof merkt op dat het gaat om schadevergoeding die door de benadeelde partij bij wijze van voorschot is gevorderd en dat de benadeelde partij zich het recht heeft voorbehouden om in de toekomst als gevolg van het strafbare feit te lijden schade te vorderen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een mobiele telefoon.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] terzake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 15.711,18 (vijftienduizend zevenhonderdelf euro en achttien cent) bestaande uit EUR 3.211,18 (drieduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) materiële schade en EUR 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding af, voorzover deze betrekking heeft op de kosten van beveiliging.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van EUR 15.711,18 (vijftienduizend zevenhonderdelf euro en achttien cent) bestaande uit EUR 3.211,18 (drieduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) materiële schade en EUR 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 113 (honderddertien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr H. Abbink en mr B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B. Moorlag, griffier,
en op 3 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Parketnummer: 21-000647-11
13