ECLI:NL:GHARN:2012:BV1434

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.430
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen voor de appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 17 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van de arbeidsovereenkomst van de appellant, die in eerste instantie als kennelijk onredelijk werd beoordeeld. Het hof heeft in een tussenarrest van 26 juli 2011 overwogen dat de gevolgen van de opzegging voor de appellant te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever, Ploeg Ede B.V., bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Na een comparitie van partijen, waarin nadere inlichtingen zijn verkregen, heeft het hof zijn eerdere oordeel heroverwogen. Het hof concludeert dat de appellant, die al sinds 2002 een eenmanszaak heeft, niet in een slechte arbeidsmarktpositie verkeerde ten tijde van zijn ontslag. De appellant had in de jaren voorafgaand aan zijn ontslag aanzienlijke winsten behaald uit zijn onderneming, wat de stelling van een slechte financiële situatie ondermijnt. Het hof komt tot de conclusie dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met de appellant niet kennelijk onredelijk is en bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van Ploeg Ede B.V. zijn begroot op € 1.788,- voor salaris en € 263,- voor griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.430
(zaaknummer rechtbank 630884)
arrest van de derde civiele kamer van 17 januari 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F. Werdmüller von Elgg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ploeg Ede B.V.,
gevestigd te Ede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J. de Vroe.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 26 juli 2011 (hierna te noemen: het tussenarrest). Ingevolge het tussenarrest heeft op 20 oktober 2011 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. De partijen hebben geen schikking bereikt.
1.2 Vervolgens hebben de partijen de stukken weer voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest heeft het hof in rechtsoverweging 5.17 het volgende overwogen:
“Alle omstandigheden van het geval - zoals hiervoor zowel aan de zijde van Ploeg Ede als aan de zijde van [appellant] omschreven - in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de gevolgen van de opzegging voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Ploeg Ede bij de opzegging. Het hof acht de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] dan ook kennelijk onredelijk en is van oordeel dat toekenning van een schadevergoeding in dit geval op zijn plaats is.”
Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen bepaald omdat het behoefte had aan nadere inlichtingen met het oog op de bepaling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding. De stukken, waarvan het hof toezending had verzocht, zijn door de partijen toegezonden en ter comparitie besproken.
2.2 Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere Hoge Raad
26 november 2010, LJN BN8521) is de rechter, die in een tussenuitspraak één of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie.
Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.3 De onder 5.17 van het tussenarrest geciteerde rechtsoverweging van het hof vloeit voort uit hetgeen het hof - allereerst - in rechtsoverweging 4.10 van het tussenarrest heeft overwogen, te weten dat Ploeg Ede aan [appellant] geen vergoeding heeft aangeboden in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, dat [appellant] hierna enige tijd een WW uitkering heeft ontvangen en dat hij vervolgens is gaan werken als zelfstandige. Voorts is het hof in rechtsoverweging 5.8 van dat arrest uitgegaan van de door [appellant] gestelde - en door Ploeg Ede onvoldoende gemotiveerd betwiste - slechte arbeidsmarktpositie van [appellant] ten tijde van het ontslag. Ten slotte heeft het hof in rechtsoverweging 5.16 van het tussenarrest aangenomen dat het bij de werknemers van ontslagronde 2 ging om de oudste werknemers van Ploeg Ede.
2.4 Anders dan het hof in rechtsoverweging 5.16 van het tussenarrest heeft overwogen, ging het bij de 15 werknemers van ontslagronde 2 niet om de oudste werknemers van Ploeg Ede. Uit de door Ploeg Ede met het oog op de comparitie toegezonden vaststellings-overeenkomsten blijkt, dat drie van de negen werknemers van ontslagronde 1 ouder waren dan [appellant]. In zoverre is sprake van een nieuw gegeven, dat heroverweging van het in rechtsoverweging 5.16 van het tussenarrest gegeven oordeel zou kunnen rechtvaardigen.
2.5 Verder blijkt uit de verklaring van [appellant] ter comparitie en uit de door hem als productie overgelegde inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel Centraal Gelderland, dat [appellant] al in 2002 is gestart met een eenmanszaak die zich bezighoudt met de fabricage van keukenmeubels en keukenbladen. Uit de met het oog op de comparitie door [appellant] toegezonden producties blijkt voorts, dat [appellant] met de fabricage van keukenmeubels en keukenbladen in 2008 een winst van € 41.704,- en in 2009 een winst van € 33.450,- heeft genoten (€ 20.090,- over de periode van januari 2009 tot en met juli 2009, toen hij nog in dienst was van Ploeg Ede, en € 13.360,- over de periode van augustus 2009 tot en met december 2009). In 2010 bedroeg de winst uit deze onderneming
€ 89.980,-. De winst uit de veehouderij, waarmee [appellant] volgens zijn verklaring ter comparitie is begonnen in 1984, bedroeg in 2009 € 6.132,- en in 2010 € 4.020,-.
2.6 De door het hof in rechtsoverweging 5.8 van het tussenarrest aangenomen omstandigheid dat [appellant] ten tijde van zijn ontslag een slechte arbeidsmarktpositie had, is feitelijk onjuist gebleken. Het betoog van [appellant] bij zijn memorie van grieven, dat hij na zijn ontslag in de WW is terechtgekomen en, naar het hof begrijpt, min of meer nood- gedwongen heeft besloten om als zelfstandige aan de slag te gaan, strookt niet met het feit dat [appellant] al in 2002 met de onder 2.5 bedoelde eenmanszaak is gestart. Het hof acht ook niet aannemelijk, dat, zoals [appellant] bij zijn memorie van grieven heeft betoogd, ten tijde van zijn ontslag sprake was van grote (financiële) onzekerheid over de toekomst.
2.7 Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof terug van zijn oordeel, dat de gevolgen voor [appellant] te ernstig zijn in vergelijking met het, zoals het hof in rechtsoverweging 5.6 van het tussenarrest heeft overwogen, zwaarwegend belang van Ploeg Ede om tot beëindiging te komen van de arbeidsovereenkomsten met haar werknemers, onder wie [appellant]. Het hof komt dan ook terug van zijn oordeel, dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] kennelijk onredelijk is.
De omstandigheid dat de privé ontvangsten van [appellant] in 2010 lager waren dan in 2009, zoals hij onder verwijzing naar één van de door hem overgelegde producties ter comparitie heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, ook niet in samenhang met het feit dat aan de werknemers van ontslagronde 1 een ontslagvergoeding is toegekend.
De slotsom
2.8 Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) van 10 maart 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ploeg Ede begroot op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 263,- voor griffierecht.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2012.