ECLI:NL:GHARN:2012:3754

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.093.919
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en verknochte schulden in nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem werd behandeld, gaat het om een geschil over onverschuldigde betaling en de aansprakelijkheid van erfgenamen voor schulden van de nalatenschap. De appellanten, kinderen van de overleden heer [x], zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft een persoonsgebonden budget (PGB) dat in 2008 aan de heer [x] was toegekend door VGZ Zorgkantoor B.V. Na het overlijden van [x] op 9 juni 2008 heeft VGZ een bedrag van € 64.370,08 aan voorschotten betaald, maar heeft later vastgesteld dat dit bedrag onverschuldigd was, omdat er geen verantwoording was afgelegd voor de besteding van het PGB. VGZ heeft de appellanten aangesproken als erfgenamen van [x] voor terugbetaling van dit bedrag.

Het hof heeft vastgesteld dat de beschikking van VGZ van 17 december 2008, waarin het PGB op nihil werd gesteld, geen formele rechtskracht had, maar dat dit niet verhinderde dat de betalingen als onverschuldigd moesten worden aangemerkt. De appellanten voerden aan dat zij niet verantwoordelijk konden worden gehouden voor de betalingen die na het overlijden van hun vader zijn gedaan, maar het hof oordeelde dat de betalingen een hoogst persoonlijk karakter hadden en dat de schuld tot terugbetaling aan de nalatenschap van [x] was verknocht.

Uiteindelijk heeft het hof de appellanten veroordeeld tot terugbetaling van een deel van het onverschuldigd betaalde bedrag, naar rato van hun erfdeel. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de hoofdelijke veroordeling van de appellanten en deed in zoverre opnieuw recht. De kosten van de procedure in hoger beroep werden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.093.919
(zaaknummer rechtbank 207133)
arrest van de derde kamer van 18 december 2012
in de zaak van

1.[appellant sub 1],

2.
[appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
apellanten,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. P. Winkelman,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
geïntimeerde,
hierna: VGZ,
advocaat: mr. G.D. Bosman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 november 2011 hier over.
In dit tussenarrest van heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 13 januari 2012; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.2
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, hebben zij bewijs aangeboden en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van VGZ (voor zover gericht tegen [appellanten]) alsnog zal afwijzen, met veroordeling van VGZ in de kosten van de verzetprocedure in eerste aanleg en in appel.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft VGZ verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van (bedoeld zal zijn) het hoger beroep.
1.4
Bij dezelfde memorie heeft VGZ voor zover vereist de grondslag van haar vordering aldus gewijzigd dat deze vordering gebaseerd is op onverschuldigde betaling.
1.5
Daarna hebben [appellanten] een akte genomen, waarin zij gereageerd hebben op de wijziging van de grondslag door VGZ.
1.6
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
VGZ heeft in het jaar 2008 een persoonsgebonden budget (PGB) ten bedrage van
€ 72.443,13 toegekend aan de heer F.H. Dieters. In 2008 heeft VGZ aan voorschotten ter zake van dit PGB aan de heer F.H. Dieters € 64.370,08 betaald.
2.3
De heer [x] is, staande het huwelijk met mevrouw [Y], hierna [Y], op 9 juni 2008 overleden. [appellanten] zijn de kinderen van [x] en [Y]. [x] en [Y] waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.4
Bij beschikking van 17 december 2008 heeft VGZ aan [x] meegedeeld dat het totale recht op PGB in 2008 € 0,00 bedroeg en dat de financiële afhandeling ertoe leidde dat hij € 64.370,08 teveel had ontvangen, welk bedrag verrekend dan wel teruggevorderd zou worden. De beschikking was gebaseerd op paragraaf 2.6 Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ en vermeldde de mogelijkheid van het indienen van bezwaar binnen een termijn van zes weken.
2.5
Tegen de beschikking van 17 december 2008 is geen (althans niet tijdig) bezwaar gemaakt.
2.6
Op 9 februari 2009 zond Zorgkantoor Nijmegen een brief aan de heer [x]. Hierin werd, voor zover van belang, meegedeeld:
(…) Er moet nog verantwoord worden de periode 01-01-2008 t/m 02-05-2008.
Wij sturen u hierbij een nieuw Verantwoordingsformulier over bovengenoemde voorschotperiode.
U dient de volgende stukken mee te sturen:
- De kopie(en) van de Zorgovereenkomst(en)
- de kopie(en) van het declaratieformulier(en)
- kopie(en) van de betaalbewijzen.
Wij vragen u de gevraagde gegevens samen met het verantwoordingsformulier uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van deze brief terug te sturen aan (…)
2.7
[Y] heeft op 28 september 2009 een brief gestuurd met een verzoek om opheldering. Daarin schrijft zij onder meer:
Wij zijn bereid het voor de derde keer in te vullen maar dan wel een reactie of toekenning!
2.8
In reactie op deze brief laat Zorgkantoor Nijmegen bij brief (het hof begrijpt:) van
10 december 2009 aan de heer [x] weten:
Hierbij zenden wij U het verantwoordingsformulier over de periode 01-01-2008 tot en met 02-05-2008 nogmaals op. Wij vragen u de gevraagde gegevens samen met het verantwoordingsformulier uiterlijk voor 01-01-2010 terug te sturen.
U dient de volgende stukken mee te sturen:
- De kopie(en) van de zorgovereenkomst(en)
- de kopie(en) van het declaratieformulier(en)
- kopie(en) van de betaalbewijzen.
Als wij deze gegevens ontvangen hebben zullen dit in behandeling gaan nemen.
2.9
Het zorgkantoor Nijmegen schrijft in haar brief aan de heer[x] van
1 februari 2010:
Wij hebben uw verantwoordingsformulier ontvangen. In de brieven van 09-02-2009 en 10-12-2009 hebben wij verzocht om de volgende stukken mee te sturen:
- kopie(en) van de zorgovereenkomsten
- kopie(en) van de declaratieformulieren
- kopie(en) van de betaalbewijzen.
Wij hebben deze stukken niet ontvangen en zullen u verantwoordingsformulier daarom niet in behandeling nemen.
De vordering die bij de inkasso unie loopt zal daarom via de gerechtelijke procedure worden vervolgd.
2.1
VGZ heeft [Y] en [appellanten] gesommeerd tot betaling van het voorgeschoten PGB over 2008 ten bedrage € 64.370,08.
2.11
[Y] en [appellanten] hebben ondanks herhaalde sommatie het voorgeschoten PGB over 2008 niet terugbetaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak -kort weergegeven- om het volgende. Aan [x], de vader van [appellanten], is in het jaar 2008 door VGZ een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend. Dit budget is bestemd om de budgethouder in de gelegenheid te stellen zelf persoonlijke verzorging, verpleging, individuele begeleiding en groepsbegeleiding (al dan niet met vervoer) in te kopen. Op de door [x] opgegeven bankrekening zijn in het jaar 2008 voorschotten gestort ten bedrage van totaal € 64.370,08. Een deel van deze voorschotbetalingen is verricht nadat [x] op 9 juni 2008 was overleden.
3.2
Omdat naar het oordeel van VGZ onvoldoende verantwoording was afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot, heeft VGZ bij beschikking van 17 december 2008 het PGB van [x] op nihil bepaald en het bedrag van € 64.370,08 teruggevorderd.
Ter zake van deze terugvordering heeft VGZ Pluim en [appellanten] in hun hoedanigheid van erfgenamen van [x] aangesproken. Toen betaling uitbleef heeft VGZ bij de rechtbank Arnhem een vordering aanhangig gemaakt strekkende tot hoofdelijke veroordeling van [Y] en [appellanten] tot betaling van € 64.370,08, vermeerderd met
€ 1.788,- wegens buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente en tot veroordeling van [Y] en [appellanten] in de kosten van het geding met nasalaris.
3.3
Tegen het door de rechtbank Arnhem op deze vordering van VGZ gewezen verstekvonnis van 8 september 2010 hebben [Y] en [appellanten] verzet ingesteld. In het bestreden vonnis van 4 mei 2011 heeft de rechtbank overwogen dat zij begrijpt dat de vordering van VGZ is gebaseerd op wanprestatie omdat [Y] en [appellanten] hun verplichting om verantwoording af te leggen over het ontvangen PGB niet zijn nagekomen. De rechtbank is voorbijgegaan aan nieuwe verweren die [Y] en [appellanten] hebben aangevoerd in hun akte na comparitie. De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd en [Y] en [appellanten] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure.
3.4
Alleen [appellanten] zijn van het vonnis van 4 mei 2011 in hoger beroep gekomen. [Y] heeft kennelijk in dat vonnis berust.
3.5
Het hof zal allereerst een oordeel geven over het bezwaar dat [appellanten] hebben gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van de vordering door VGZ bij memorie van antwoord. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. Niet alleen is deze wijziging, door VGZ bij eerste gelegenheid in appel gedaan binnen de grenzen van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet in strijd met een goede procesorde nu [appellanten] daardoor in hun verdediging niet onredelijk zijn bemoeilijkt en het proces niet onnodig wordt vertraagd, maar bovendien was deze grondslag, zij het subsidiair ook al in eerste aanleg aangevoerd.
3.6
Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft afgedaan op de grondslag wanprestatie. In zoverre slaagt de door [appellanten] daartegen opgeworpen grief en dient het hof als gevolg daarvan op de thans door VGZ gehanteerde grondslag te beoordelen:
- of het bedrag van € 64.370,08 onverschuldigd aan de heer [x] is voldaan;
- of [appellanten] als erfgenamen van [x] tot terugbetaling van dit bedrag kunnen worden aangesproken.
Is het bedrag van € 64.370,08 onverschuldigd aan [x] betaald?
3.7
[appellanten] hebben met betrekking tot deze vraag aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden vonnis er ten onrechte van is uitgegaan dat de vordering van VGZ is gebaseerd op wanprestatie en dat de rechtbank ten onrechte de bestuursrechtelijke aspecten van een PGB niet voldoende heeft meegewogen in haar beslissing door uit te gaan van een beschikking van VGZ met formele rechtskracht.
[appellanten] stellen dat de beschikking van VGZ van 17 december 2008 is gericht tot een overleden persoon die niet meer aan de in de beschikking neergelegde verplichting tot terugvordering kan voldoen. Omdat VGZ nadien geen beschikking heeft gericht tegen degenen die [appellanten] aanduiden als rechtsopvolgers, heeft voor [appellanten] niet de mogelijkheid bestaan om tegen de beschikking van VGZ in beroep te gaan. [appellanten] maken hieruit de gevolgtrekking dat de bestuursrechtelijke beschikking op grond waarvan VGZ het aan hun vader betaalde bedrag terugvordert en op grond waarvan de rechtbank de vordering heeft toegewezen, geen formele rechtskracht heeft zodat van invordering ten laste van [appellanten] geen sprake kan zijn.
3.8
VGZ volgt [appellanten] in het standpunt dat de beschikking van 17 december 2008 geen formele rechtskracht heeft. Dat neemt niet weg, aldus VGZ, dat de PGB-gelden zonder rechtsgrond zijn betaald en dat het onverschuldigd betaalde bedrag in de nalatenschap van [x] is gevloeid.
3.9
Naar het oordeel van het hof is het standpunt van [appellanten] dat de beschikking van 17 december 2008 aan hen had moeten worden gericht, onjuist. De bepalingen van de AWBZ en in het bijzonder de regeling Persoonsgebonden Budget vormen geen basis voor een door het bestuursrecht beheerste rechtsverhouding tussen VGZ en [appellanten] Niet [appellanten], maar hun vader, de heer [x], was budgethouder als bedoeld in de regeling.
3.1
Naar het oordeel van het hof staat het gegeven dat de beschikking van 17 december 2008 volgens partijen geen formele rechtskracht heeft, niet in de weg aan de juistheid van de door [appellanten] niet weersproken stelling van VGZ dat het bedrag van € 64.370,08 onverschuldigd aan [x] is betaald. Het gaat hier immers om voorschotten naar aanleiding van een toekenning van PGB-gelden voor de besteding waarvan, zoals de rechtbank onbestreden heeft vastgesteld, geen verantwoording is afgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft VGZ derhalve op juiste gronden de goedgekeurde bedragen op € 0,00 gesteld, waardoor de rechtsgrond aan de betalingen is komen te ontvallen en het bedrag van € 64.370,08 als onverschuldigd betaald moet worden aangemerkt.
Kunnen [appellanten] als erfgenamen tot betaling van het bedrag van € 64.370,08 worden aangesproken?
3.11
Met betrekking tot deze vraag hebben [appellanten] aangevoerd dat:
- het bedrag dat door VGZ na het overlijden van [x] is uitgekeerd, niet in de nalatenschap van [x] is gevloeid omdat deze al was overleden;
- de nalatenschap van [x] slechts betreft de helft van de tussen [x] en [Y] bestaan hebbende gemeenschap van goederen en zij derhalve maximaal voor 1/6 deel kunnen worden aangesproken;
- zij er niet van op de hoogte waren en konden zijn dat de PGB-uitkeringen van hun vader na zijn overlijden bleven doorlopen;
- zij blijkens akte van 21 februari 2011 de nalatenschap van hun vader hebben verworpen.
Dienaangaande oordeelt het hof als volgt.
3.12
Naar het oordeel van het hof dragen de aan [x] betaalde voorschotten, waarvan hierboven is vastgesteld dat deze onverschuldigd zijn betaald, gelet op de bestemming daarvan (persoonlijke verzorging, verpleging, individuele begeleiding en groepsbegeleiding (al dan niet met vervoer)) en gelet op het feit dat bijvoorbeeld de persoonlijke verzorging ook tegen betaling door de echtgenote van [x] kan worden verricht, een hoogst persoonlijk karakter. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de bijzondere wijze waarop deze betalingen met de budgethouder [x] zijn verknocht, zich ertegen verzet dat de betaalde voorschotten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen (Hoge Raad, 7 december 2012, LJN BY0957). Het hof merkt daarom ook de schuld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde voorschotten aan als een verknochte schuld die niet in de gemeenschap van goederen is gevallen.
3.13
Het hof overweegt dat nu [appellanten] door VGZ worden aangesproken als erfgenamen van de nalatenschap van [x], waarvan de schuld in verband met de vordering van VGZ wegens onverschuldigde betaling deel uitmaakt, de vraag of [appellanten] op de hoogte waren van de betalingen aan [x], voor de toewijsbaarheid van die vordering van geen betekenis is. De bedragen die VGZ na het overlijden van [x] heeft voldaan in het kader van haar rechtsverhouding met laatstgenoemde, zijn onverschuldigd voldaan en zijn aldus een schuld van de nalatenschap geworden.
3.14
[appellanten] zijn -kort weergegeven- op vordering van VGZ bij verstekvonnis van
8 september 2010 hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 64.370,08, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Tegen dit verstekvonnis hebben zij bij dagvaarding van 19 oktober 2010 verzet ingesteld en in de daarna volgende procedure zijn zij op 28 januari 2011 ter comparitie verschenen en hebben zij zich verweerd tegen de vordering van VGZ. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [appellanten] als erfgenamen van [x] aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan [x] betaalde bedragen en erop is gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen, dient te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van [x]. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van
21 februari 2011, komt derhalve geen betekenis toe.
3.15
De slotsom is dat VGZ op juiste gronden [appellanten] als erfgenamen van [x], niet hoofdelijk zoals in het bestreden vonnis, maar naar rato van hun erfdeel, 1/3 zoals VGZ onder 14 van haar memorie van antwoord heeft erkend, aanspreekt tot terugbetaling van het bedrag van € 64.370,08.
Het hof zal de geïntimeerde [appellant sub 1] en de geïntimeerde [appellant sub 2] veroordelen om ieder aan VGZ te voldoen:
een bedrag van € 21.456,69, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2010 tot de dag der voldoening en een bedrag van € 596,- (een derde deel van de buitengerechtelijke kosten van € 1.788,-) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juli 2010 tot de dag der voldoening. In zoverre kan het bestreden vonnis derhalve niet in stand blijven.
3.16
[appellanten] dienen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep te worden veroordeeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen VGZ enerzijds en [appellanten] anderzijds gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 4 mei 2011, behoudens voor zover door dit vonnis de hoofdelijke veroordelingen van [appellanten] zoals uitgesproken bij het verstekvonnis van 8 september 2010, wordt bekrachtigd, vernietigt dit vonnis van 4 mei 2011 in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt geïntimeerde [appellant sub 1] en geïntimeerde [appellant sub 2] ieder om aan VGZ te voldoen € 22.052,69, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van
€ 21.456,69 vanaf 4 april 2010 en de wettelijke rente over een bedrag van € 596,- vanaf
23 juli 2010, in beide gevallen tot de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VGZ vastgesteld op € 1.769,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, J.H. Lieber en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.