Parketnummer: 24-001778-10
Uitspraak d.d.: 28 december 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 9 juli 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [Litouwen, 1980],
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 december 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. N. Hendriksen, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 maart 2010, te [plaats], in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (onder meer) 8 truien (merk: Esprit) en/of 2 blazers (merk: Mexx), in elk geval een hoeveelheid kleding heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die kleding wist(en), althans had(den) moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Subsidiair, zo het vorenstaande niet mocht leiden tot schuldigverklaring van en strafoplegging aan verdachte
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 maart 2010, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen 8 truien (merk: Esprit) en/of 2 blazers (merk: Mexx), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder primair tenlastegelegde
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
De raadsman heeft – kort gezegd – betoogd dat de staandehouding van de verdachte onrechtmatig is geweest omdat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld zoals bedoeld in artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering. Ook is betoogd dat de daaropvolgende doorzoeking van de auto onrechtmatig is geweest omdat niet duidelijk is wie toestemming zou hebben gegeven aan de verbalisanten om de auto te doorzoeken.
Volgens de raadsman moeten deze onherstelbare vormverzuimen leiden tot bewijsuitsluiting, waardoor onvoldoende bewijs overblijft om tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde te komen.
Mocht het hof deze verweren passeren dan meent de raadsman dat niet bewezen kan worden dat de goederen gestolen waren en voor het geval het hof ook dat verweer passeert heeft de raadsman bepleit dat niet bewezen kan worden dat de verdachte wist dat de kleding gestolen was. Er is vrijspraak bepleit.
Voor wat betreft de staandehouding is het hof van oordeel dat deze niet onrechtmatig is geschied. Uit het dossier volgt dat op 17 maart 2010 te 10.35 uur twee personen, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], met Litouwse nationaliteit, op heterdaad waren aangehouden op verdenking van het medeplegen van een winkeldiefstal bij de [supermarkt] te [plaats]. Medewerkers van de supermarkt hadden op beelden gezien dat deze twee personen een grote hoeveelheid goederen in een tas deden en zonder te betalen langs de kassa liepen. Tijdens hun verhoren verklaarden de beide personen dat zij elkaar niet kenden. . Voornoemde verdachten zijn diezelfde dag om 16.30 uur heengezonden. Verbalisanten hebben in het bedrijfsprocessensysteem van de politie de gegevens van de beide heengezonden verdachten bekeken en kwamen op grond daarvan tot de conclusie dat beide personen in het verleden vaker samen strafbare feiten hadden begaan en elkaar dus wel moesten kennen.
Omdat de politieambtenaren voorts vermoedden dat er mogelijk nog een of meer andere personen met een vervoermiddel behulpzaam waren geweest bij de winkeldiefstal, besloten zij de heengezonden verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te volgen.
De verbalisanten zagen dat voornoemde personen beiden werden opgehaald door een Volkswagen Passat, voorzien van een Litouws kenteken. Daarmee werd hun vermoeden dat er sprake was van een gezamenlijk opereren van in elk geval de beide heengezondenen bevestigd. Het was derhalve gerechtvaardigd dat de politieambtenaren hun bevoegdheid tot staandehouden aanwendden ten aanzien van de inzittenden van de auto. Het hof merkt overigens nog op dat – anders dan de raadsman heeft willen betogen – het enkele heenzenden van de verdachten niet betekende dat zij geen verdachten meer waren en geen voorwerp van nader onderzoek.
Vervolgens hebben de verbalisanten de auto doorzocht. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is niet vereist dat de verbalisanten toestemming verkregen om de auto te doorzoeken. Op grond van artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering is een opsporingsambtenaar in geval van een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, immers bevoegd om ter inbeslagneming zonder toestemming een vervoermiddel te doorzoeken en zich de toegang tot dat vervoermiddel te verschaffen.
Nu sprake was van een verdenking van diefstal jegens [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering), die beiden in de auto stapten die door de verdachte werd bestuurd, waren verbalisanten derhalve bevoegd om de auto zonder toestemming te doorzoeken. De doorzoeking vond daarmee op rechtmatige wijze plaats. Ook op dit punt wordt het verweer van de raadsman verworpen.
Voor wat betreft de door de raadsman overig gevoerde bewijsverweren geldt dat in de auto, die door verdachte werd bestuurd, een grote hoeveelheid gelabelde- en ongelabelde merkkleding in vuilniszakken is aangetroffen. De verschillende inzittenden van de auto hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de herkomst van de kleding. De verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat de kleding (waarvan het gelabelde deel een waarde had van € 280,- en het niet-gelabelde deel een waarde van € 400,-) op de markt zou zijn gekocht door [betrokkene] voor een bedrag van € 100,- . Nadien, toen hem werd voorgehouden dat [betrokkene] had verklaard dat de kleding bij een junk gekocht was, heeft hij verklaard dat de kleding bij een junk op de markt gekocht zou zijn.
Bovendien zijn onder de motorkap van de auto twee geprepareerde aluminium onderdelen aangetroffen, die pasten in de tassen die in de auto lagen, waarvan het vermoeden bestaat dat die voor diefstallen zijn gebruikt. De verdachte, noch één van de medeverdachten, heeft voor de aanwezigheid daarvan een aannemelijke verklaring gegeven.
Nu de verdachte de bestuurder was van de auto en wist van de aanwezigheid in de auto van de grote hoeveelheid merkkleding, waaraan de labels gedeeltelijk nog bevestigd waren, acht het hof het primair tenlastegelegde feit bewezen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 17 maart 2010, te [plaats], in de gemeente [gemeente], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, onder meer 8 truien merk: Esprit en 2 blazers merk: Mexx, voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die kleding wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen 5 jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzetheling, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens een daaraan soortgelijk misdrijf.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – de volgende omstandigheden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzetheling, zulks terwijl tijdens het plegen van dit misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds een veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf.
Met zijn handelen heeft de verdachte bijgedragen aan instandhouding van de handel in gestolen goederen.
Het hof houdt voorts ten nadele van de verdachte rekening met een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 november 2011, waaruit blijkt dat hij vaker is veroordeeld ter zake vermogensdelicten. Na het plegen van onderhavig feit is de verdachte nog tweemaal veroordeeld ter zake van het plegen van soortgelijke feiten.
De politierechter heeft, conform de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf voor de duur van twee weken opgelegd.
De advocaat-generaal heeft het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden geëist.
Gelet op het gegeven dat de verdachte in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, maar kennelijk veelvuldig in Nederland verblijft en tijdens zijn verblijf in Nederland zich in ernstige mate schuldig maakt aan vermogensdelicten en in aanmerking genomen de frequentie waarmee de verdachte dezelfde soort feiten heeft gepleegd, is het hof – met de advocaat-generaal – van oordeel dat thans slechts het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden passend is. Dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, is in de hierboven vermelde straf reeds verdisconteerd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 43a, 47, 63 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr M.J. Stolwerk en mr B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 28 december 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.