1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 9 augustus 2011 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Vervolgens hebben partijen op 21 november 2011 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, die bij die gelegenheid pleitnotities in het geding hebben gebracht. Ingevolge het tussenarrest heeft [geïntimeerde] tijdig nieuwe stukken in het geding gebracht, waarop de Diaconie voldoende heeft kunnen reageren. Het hof heeft tevens met partijen gecompareerd, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.3 Ten slotte heeft het hof met instemming van partijen andermaal arrest bepaald.
2 Voortgezette beoordeling van het hoger beroep
2.1 Het hof roept in herinnering dat de Diaconie in dit geding primair ontbinding en subsidiair beëindiging vordert. Het hof begrijpt de grieven aldus dat de Diaconie beide vorderingen in hoger beroep grondt op haar standpunt dat [geïntimeerde] het gepachte niet langer bedrijfsmatig gebruikt. Op haar stellingen in eerste aanleg met betrekking tot de maatschap van [geïntimeerde] met wijlen zijn ouders en niet-persoonlijk gebruik van het gepachte is de Diaconie in hoger beroep niet (concreet) terugkomen. In het slot van haar memorie van grieven (pagina 10 onderaan) spreekt de Diaconie van “een redelijke belangenafweging”, maar het hof leest in de memorie van grieven geen gemotiveerd bezwaar tegen hetgeen de pachtkamer in eerste aanleg omtrent de opzeggingsgrond als bedoeld in artikel 7:370 lid 1 onder c Burgerlijk Wetboek heeft overwogen.
2.2 Het hof stelt voorop dat mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 Burgerlijk Wetboek een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte veronderstelt dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval. Het hof verwijst in dit verband naar zijn arrest van 12 mei 2009, LJN BI4361, AgrR 2009, 5535, inzake [naam appellanten]/[naam geïntimeerde].
2.3 [geïntimeerde] heeft een akkerbouwbedrijf. Wat betreft de omvang van zijn bedrijf gaat het hof uit van de door [geïntimeerde] opgegeven grootte van afgerond 14 ha. Anders dan de Diaconie aanvoert, dient ook de bedrijfswoning met de daarbij behorende gebouwen bij de beoordeling van de grootte van het bedrijf in aanmerking te worden genomen. Ook de 11.52.30 ha die [geïntimeerde] van een derde pacht rekent het hof tot zijn bedrijf. De Diaconie heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] dit perceel niet zelf in gebruik zou hebben maar zou hebben onderverpacht. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij bedoeld perceel in het kader van vruchtwisseling voor de teelt van aardappelen en van spruitkool met toestemming van de verpachter inderdaad in enkele teeltjaren gedeeltelijk (en nooit in zijn geheel) aan een derde in gebruik heeft gegeven, maar dat hij in andere jaren het perceel geheel zelf exploiteert voor de teelt van onder meer tarwe en blauw maanzaad. Een en ander vindt deels ook steun in de door [geïntimeerde] overgelegde jaarstukken. Wat de Diaconie heeft aangevoerd omtrent hetgeen de door haar genoemde personen omtrent het gebruik van bedoeld perceel hebben waargenomen, is met deze stellingen van [geïntimeerde] niet onverenigbaar. Diaconie heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende aangevoerd om tot bewijsvoering toegelaten te worden. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van Diaconie gelegen nader te preciseren waarop de stelling is gebaseerd dat Maatschap [naam maatschap] de werkelijke exploitant van perceel 443 is. Door dat na te laten heeft Diaconie niet aan haar stelplicht voldaan en kan niet aan bewijsvoering toegekomen worden.
2.4 Uit de door [geïntimeerde] overgelegde jaarstukken en de daarop door hem ter zitting gegeven toelichting volgt dat door hem in de afgelopen jaren beperkte investeringen zijn gedaan. Gelet op de beperkte bedrijfsgrootte en de aard van het bedrijf zijn die investeringen niet zodanig beperkt dat niet langer van een agrarisch bedrijf kan worden gesproken. Dat (een deel van) de facturen die op de bedoelde investeringen betrekking hebben, op naam van de vader van [geïntimeerde] zijn gesteld, is in dit verband niet beslissend. Voldoende is dat vaststaat dat in de onderneming van [geïntimeerde] wordt geïnvesteerd.
2.5 [geïntimeerde] realiseert met zijn bedrijf een beperkt maar min of meer stabiel rendement, althans een positieve cashflow.
2.6 Niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft. Gelet op de door [geïntimeerde] overgelegde cijfers en de door hem ter zitting gegeven toelichting is aannemelijk dat hij aan zijn internetwinkel in bromfietsonderdelen slechts beperkt tijd besteedt en met de winkel ook maar betrekkelijk weinig verdient. Ook is aannemelijk dat wat betreft de stoommachine sprake is van niet meer dan een hobby.
2.7 Alles overziende is sprake van een kleinschalig, min of meer marginaal akkerbouwbedrijf. Niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt. De grieven falen derhalve.
2.8 De slotsom is dat de grieven falen zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de Diaconie vooroordelen in de kosten van het hoger beroep.
3 De beslissing