1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 april 2009, 3 september 2009 en 9 september 2010, die de pachtkamer van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam, tussen appellanten in het principaal beroep (hierna: verpachters) als eiseres en geïntimeerden in dat beroep (hierna: pachters) als gedaagden heeft gewezen. Van de vonnissen van 3 september 2009 en 9 september 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2010;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord in het principaal beroep, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep;
¦ de memorie van antwoord in het incidenteel beroep.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de rechtbank in haar vonnis van 3 september 2009 onder het kopje “De feiten” heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Tussen de rechtsvoorganger van verpachters en pachter sub 1 bestaat sinds 23 april 1974 een pachtovereenkomst met betrekking tot 14.00.10 ha grasland en opstallen ter grootte van 00.05.00 ha. Thans zijn verpachters gezamenlijk eigenaar van het grasland en is alleen verpachter sub 5 eigenaar van de opstallen. In dit geding hebben verpachters ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en betaling van, na vermeerdering van eis, € 31.675,66 in hoofdsom ter zake van achterstallige pachtpenningen, te vermeerderen met wettelijke rente. Na deskundigenbericht heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 9 september 2010 toegewezen een bedrag ad € 7.656,16, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. De vordering tot ontbinding is bij hetzelfde vonnis wat betreft het grasland toegewezen voor het geval pachters het zojuist bedoelde bedrag voor achterstallige pacht op 1 november 2010 niet zouden hebben betaald.
4.2 Nu verpachters geen grieven tegen het tussenvonnis van 3 september 2009 hebben aangevoerd, verwerpt het hof hun hoger beroep in zoverre.
4.3 Het hof zal de grieven in het principaal en die in het incidenteel beroep zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.4 Ondanks de wijziging van omstandigheden, erin bestaande dat de eigendom van het grasland en de eigendom van de bij dezelfde pachtovereenkomst verpachte opstallen niet langer in één hand is, heeft geen van partijen op de voet van artikel 7:333 lid 2 of 3 Burgerlijk Wetboek bij de grondkamer verzocht om herziening van de pachtprijs (in dier voege dat de pachtprijs wordt gesplitst in een prijs voor het grasland en een prijs voor de opstallen). Tot het moment dat een zodanige herziening heeft plaatsgevonden, komt (zolang de overeenkomst voortduurt) aan de eigenaren van het grasland en de eigenaar van de opstallen alleen gezamenlijk een vorderingsrecht toe ter zake van de op grond van de pachtovereenkomst verschuldigde pachtprijs.
4.5 Partijen zijn het erover eens dat het door de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 9 september 2010 toegewezen bedrag ziet op achterstallige pachtpenningen voor zowel het grasland als de opstallen. Pachters wijzen er in hun toelichting op de grieven 1 en 2 in het incidenteel beroep op dat verpachters bij inleidende dagvaarding zijn opgetreden in (uitsluitend) hun hoedanigheid van gezamenlijke eigenaren van het grasland en naar het hof begrijpt concluderen pachters mede op die grond tot vernietiging van het vonnis van 9 september 2010 en tot algehele afwijzing van de vordering van verpachters.
4.6 Uit de reactie van verpachters op grief 1 in het incidenteel beroep volgt dat zij erkennen dat zij hun vorderingen in eerste aanleg (uitsluitend) in hun hoedanigheid van gezamenlijke eigenaren van het grasland hebben ingesteld. Volgens hen is het echter “volstrekt begrijpelijk” dat de pachtkamer in eerste aanleg “om proceseconomische redenen tevens de pachtsom van de opstallen heeft bepaald”. Voor zover hierin moet worden gelezen dat verpachters menen dat het aan de pachtkamer in eerste aanleg vrijstond om op gronden van doelmatigheid buiten het gevorderde te gaan, is dat standpunt onjuist. Voor zover het standpunt van de verpachters zo moet worden begrepen dat zij hun eis (beogen te) wijzigen, aldus dat zij thans alsnog één bedrag vorderen zowel in hun hoedanigheid van gezamenlijke eigenaren van het grasland als (wat betreft verpachter sub 5) in de hoedanigheid van eigenaar van de opstallen, geldt dat een zodanige wijziging in de hoedanigheid van een procespartij in ieder geval niet mogelijk is bij memorie van antwoord in incidenteel beroep (het laatste processtuk).
4.7 Nu de verpachters alleen optreden in hun hoedanigheid van verpachters van het grasland, zijn zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk. Uit het voorgaande volgt dat zij slechts ontvankelijk zouden zijn indien zij zouden optreden in hun hoedanigheid van verpachters van het grasland en de opstallen tegelijk. De grieven 1 en 2 in het incidenteel beroep slagen dus in die zin dat de vordering tot betaling van achterstallige pachtsommen alsnog dient te worden afgewezen.
4.8 Met grief 2 in het incidenteel beroep richten pachters zich mede tegen de vaststelling van de pachtkamer in eerste aanleg dat zij in gebreke zouden zijn. In de toelichting op hun grief voeren pachters onder meer aan dat door verpachters uitsluitend betaling is gevraagd wat betreft het grasland. In dit betoog ligt besloten dat volgens pachters verpachters niet de noodzakelijke medewerking hebben verleend aan de nakoming van de op hun rustende verbintenis, door mogelijk te maken dat pachters – zolang de pachtprijs niet is gesplitst – de pachtprijs voor zowel het grasland als de opstallen in één keer kunnen voldoen aan zowel verpachters in hun hoedanigheid van eigenaren van het grasland als verpachter sub 5 in zijn hoedanigheid van eigenaar van de opstallen. Uit de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 9 volgt dat verpachters erkennen dat al hun nota’s en aanmaningen met betrekking tot de achterstallige pacht louter betrekking hadden op het grasland en dat zij niet betwisten dat zij pachters nimmer in de gelegenheid hebben gesteld om de pachtprijs voor zowel het grasland als de opstallen in één keer te voldoen. Ook in zoverre slaagt grief 2 derhalve. Daaraan staan niet in de weg de verwijten die verpachters aan pachters maken ter zake van een “confraternele uitnodiging” om tot splitsing van de pachtovereenkomst te komen. Zij maken niet duidelijk wat die uitnodiging precies heeft ingehouden. Uit de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 3 lijkt bovendien te volgen dat verpachter sub 5 en de overige verpachters het onderling niet eens zijn hoe een splitsing van de pachtprijs gestalte moet krijgen.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat pachters niet in verzuim verkeren, zodat op die grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst geen grond bestaat, ook niet voor een voorwaardelijke ontbinding als door de pachtkamer in eerste aanleg toegewezen.
4.10 Het vonnis van 9 september 2010 kan niet in stand blijven en de vorderingen van verpachters dienen alsnog geheel te worden afgewezen. Bij een bespreking van de overige grieven in het incidenteel beroep hebben pachters bij die stand van zaken geen belang meer. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt mede dat de grieven in het principaal beroep geen doel kunnen treffen.
4.11 De slotsom is dat het principaal beroep faalt en dat het incidenteel beroep doel treft. Het hof zal het vonnis van 9 september 2010 vernietigen en de vorderingen van verpachters alsnog afwijzen.
4.12 Met betrekking tot de proceskosten overweegt het hof als volgt. Tussen partijen zijn, zoals pachters aanvoeren en verpachters niet hebben bestreden, diverse procedures gevoerd respectievelijk nog steeds aanhangig. In ieder geval wat betreft het onderhavige geding acht het hof een compensatie van de proceskosten op de grond dat partijen familie van elkaar zijn, niet juist. Verpachters zijn in dit geding geheel in het ongelijk gesteld en dienen op grond daarvan de kosten van het geding te dragen, zowel wat betreft de eerste aanleg als het principaal en het incidenteel beroep.
5 De beslissing