ECLI:NL:GHARN:2011:BV0721

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.816
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijke boedelverdeling en de werking van pachtovereenkomsten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 6 september 2011, staat de werking van een ouderlijke boedelverdeling in het kader van een pachtovereenkomst centraal. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. van Dooren, heeft in hoger beroep de beëindiging van een pachtovereenkomst gevorderd, die oorspronkelijk was afgesloten door haar en haar overleden echtgenoot. De pachtovereenkomst was op 26 augustus 1998 notarieel vastgelegd en betrof diverse percelen cultuurgrond die aan hun dochter, [B], waren verpacht. Na het overlijden van [A] in 2003 en [B] in 2005, heeft de appellante de pachtovereenkomst opgezegd, maar de geïntimeerde, de echtgenoot van [B], heeft zich hiertegen verzet.

Het hof heeft vastgesteld dat de pachtovereenkomst pas zijn werking verkrijgt wanneer de verpachter, in dit geval de geïntimeerde, zijn medewerking verleent aan de toedeling van de rechten en verplichtingen uit de pachtovereenkomst. Dit vereist een overeenkomst tot wijziging van de pachtovereenkomst, die goedkeuring van de grondkamer behoeft. Het hof oordeelt dat de opzegging van de pachtovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat deze niet aan alle erfgenamen was gericht, en dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van 18 november 2009.

De beslissing van het hof houdt in dat de vorderingen van de appellante worden afgewezen, en dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof benadrukt de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding en dat alle betrokken partijen in het geding moeten worden betrokken voor een geldige beslissing. De uitspraak van het hof bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afhandeling van pachtovereenkomsten in het licht van erfrechtelijke verhoudingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.816
(zaaknummer rechtbank 557659)
arrest van de pachtkamer van 6 september 2011
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.A.M. van Dooren,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Weverwijk.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk [appellante] en [geïntimeerde].
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 13 juli 2010, verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Het vervolg van de procedure blijkt uit:
¦ het proces-verbaal van de op 23 september 2010 gehouden comparitie van partijen;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord.
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2 Bij notarieel vastgelegde pachtovereenkomst van 26 augustus 1998 heeft [appellante] samen met wijlen haar echtgenoot [A] (hierna: [A]) diverse percelen cultuurgrond verpacht aan hun dochter [B] (hierna: dochter [B]).
2.3 [A] is op 22 november 2003 overleden en heeft krachtens testament zijn echtgenote en hun vier kinderen, waaronder dochter [B], als erfgenamen achtergelaten. Bedoeld testament behelst, kort gezegd, een ouderlijke boedelverdeling.
2.4 Dochter [B] is op 6 augustus 2005 overleden en heeft krachtens testament haar echtgenoot, [geïntimeerde], en hun drie kinderen als erfgenamen achtergelaten. Ook dit testament behelst een ouderlijke boedelverdeling.
2.5 De huidige pachttermijn eindigt op 31 december 2011.
2.6 Bij aangetekende brief van 20 november 2008 is namens [appellante] aan [geïntimeerde] de pachtovereenkomst opgezegd. Als opzeggingsgronden vermeldt de opzegging, kort samengevat: een bestemmingswijziging, een afweging van de belangen van partijen en tekortschieten van [geïntimeerde].
2.7 [geïntimeerde] heeft zich bij aangetekende brief van 15 december 2008 tegen de opzegging verzet.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 In dit geding heeft [appellante] gevorderd de pachtovereenkomst per 31 december 2001 te beëindigen, kennelijk op de voet van het tweede lid van artikel 7:369 Burgerlijk Wetboek, dan wel te ontbinden, met nevenvorderingen. Nadat [geïntimeerde] voor antwoord had geconcludeerd, heeft de pachtkamer in eerste aanleg bij het vonnis van 18 november 2009 een comparitie van partijen bevolen. Bij het eindvonnis van 12 mei 2010 heeft de pachtkamer in eerste aanleg geoordeeld dat [appellante] niet in haar vorderingen kan worden ontvangen en die vorderingen afgewezen.
3.2 [appellante] heeft mede tegen het vonnis van 18 november 2009 hoger beroep ingesteld. Daargelaten dat zij tegen dat vonnis geen grieven heeft aangevoerd, geldt dat tegen de beslissing waarbij na antwoord een verschijning van partijen ter terechtzitting is bevolen, geen hogere voorziening openstaat. Het hof verwijst naar de tweede volzin van artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [appellante] kan in haar hoger beroep tegen het vonnis van 18 november 2009 dan ook niet worden ontvangen.
3.3 De pachtkamer in eerste aanleg heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen op grond van, kort samengevat, de navolgende overwegingen. Ten tijde van het overlijden van dochter [B] gold nog het regime van de Pachtwet. In verband met artikel 54 Pachtwet moeten behalve [geïntimeerde] ook de drie kinderen van dochter [B] en [geïntimeerde] als pachter worden aangemerkt. De opzegging is niet gericht aan de gezamenlijke erfgenamen aan de laatste woonplaats van dochter [B], maar enkel aan [geïntimeerde] en heeft daardoor niet het beoogde rechtsgevolg.
3.4 Het hof onderkent in de memorie van grieven van [appellante] tegen bedoeld oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg drie grieven:
1. Gelet op de ouderlijke boedelverdeling zoals neergelegd in het testament van dochter [B], kwamen de pachtrechten vanaf de datum van haar overlijden uitsluitend toe aan [geïntimeerde]. De kinderen van dochter [B] zijn, hoewel erfgenaam, nooit pachter geworden (toelichting op grief I onder 11 en 12).
2. [geïntimeerde] is bij het testament van dochter [B] tot executeur benoemd. Ook op die grond kon [appellante] haar beëindigingsvordering (en naar het hof begrijpt ook de daaraan voorafgaande opzegging) uitsluitend tot [geïntimeerde] richten (toelichting op grief II onder 14 en 15).
3. De raadsman van [geïntimeerde] heeft, ondanks uitdrukkelijk verzoek van de raadsman van [appellante], voorafgaand aan de procedure de raadsman van [appellante] niet geïnformeerd omtrent de vraag wie naast [geïntimeerde] als pachter moesten worden aangemerkt. In verband daarmee levert het verweer van [geïntimeerde] dat ook zijn kinderen pachter zijn misbruik van recht op (toelichting op grief II onder 15 en 16).
3.5 Met betrekking tot de eerste grief overweegt het hof als volgt. Een ouderlijke boedelverdeling waarbij mede de rechten en verplichtingen uit de pachtovereenkomst aan de langstlevende echtgenoot zijn toegedeeld, verkrijgt tegenover de verpachter eerst zijn werking doordat deze zijn medewerking aan die toedeling verleent. Een dergelijke medewerking impliceert een overeenkomst tot wijziging van een pachtovereenkomst in de zin van thans artikel 7:318 Burgerlijk Wetboek (voorheen artikel 2 leden 2 en 3 Pachtwet), en behoeft op grond van die bepaling de goedkeuring van de grondkamer. Het hof verwijst naar zijn arrest van 15 september 1998, Agrarisch recht 2000, 5041.
3.6 Gelet op een en ander is onjuist de opvatting van [appellante] als zou [geïntimeerde] vanaf het overlijden van dochter [B] de enige pachter zijn. De eerste grief faalt derhalve. Het hof voegt hier ten overvloede aan toe dat voor zover ervan moet worden uitgegaan dat [appellante] inmiddels haar medewerking heeft verleend aan de toedeling aan [geïntimeerde], een en ander vooralsnog geen werking heeft, omdat gesteld noch gebleken is dat door de grondkamer een pachtwijzigingsovereenkomst is goedgekeurd waarin een en ander is vastgelegd. Zonder een zodanige goedkeuring heeft de pachtwijzigingsovereenkomst geen werking, anders dan dat partijen niet eenzijdig kunnen terugtreden. Het hof verwijst naar artikel 7:323 Burgerlijk Wetboek (voorheen artikel 10 Pachtwet).
3.7 De tweede grief faalt eveneens. Voor zover de grief berust op de opvatting dat de kinderen van wijlen dochter [B] en van [geïntimeerde] geen pachter zijn, geldt daarvoor hetgeen naar aanleiding van de eerste grief is overwogen. Indien [appellante] zou bedoelen dat de opzegging mede tot [geïntimeerde] was gericht in diens hoedanigheid van vertegenwoordiger van zijn kinderen en dat ook haar vorderingen in dit geding mede in die hoedanigheid tegen hem zijn gericht (wat zou betekenen dat die kinderen materieel partij in het geding zijn), geldt dat zij die uitleg van de opzegging en van de gedingstukken niet begrijpelijk heeft toegelicht. Het hof laat in dit verband in het midden of aan [geïntimeerde] als executeur-testamentair de bevoegdheid toekwam (en toekomt) om zijn kinderen bij de ontvangst van de opzegging en in dit geding te vertegenwoordigen.
3.8 Met betrekking tot de derde grief overweegt het hof als volgt. Uit hetgeen naar aanleiding van de eerste grief is overwogen, volgt dat ook de kinderen van wijlen dochter [B] en [geïntimeerde] pachter zijn. Reeds met het oog op hun positie moet de derde grief falen. Een eventuele weigering door de raadsman van [geïntimeerde] om informatie te verstrekken, kan immers aan hen niet worden toegerekend en kan er om die reden niet toe leiden dat zij buitenspel komen te staan. Daar komt nog bij dat [appellante] niet heeft toegelicht waarom zij informatie over de erfrechtelijke positie van de kinderen van dochter [B] (en van [geïntimeerde]) alleen via de raadsman van [geïntimeerde] kon verkrijgen. Ook in dat opzicht heeft zij haar beroep op misbruik van recht onvoldoende toegelicht. Naast een en ander geldt dat in verband met de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding over beëindiging en ontbinding alleen kan worden beslist in een geding waarin alle bij de rechtsverhouding betrokkenen (dus ook de bedoelde kinderen) partij zijn.
3.9 Gelet op een en ander falen de grieven. De pachtkamer in eerste aanleg heeft terecht de vorderingen van [appellante] afgewezen op de grond dat opzegging ook jegens de kinderen van dochter [B] nodig was. In verband met de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding kan vervolgens de pachtovereenkomst ook niet eindigen jegens [geïntimeerde]. Daar-naast geldt dat diezelfde ondeelbaarheid ook meebrengt dat op een vordering tot beëindiging of ontbinding niet kan worden beslist in een geding waarin niet alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (behalve [appellante] en [geïntimeerde] ook de kinderen van dochter [B]) partij zijn.
3.10 Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellante], omdat het niet betrekking heeft op concrete feiten of omstandigheden die tot een andere beslissing van de zaak zouden kunnen leiden.
3.11 De slotsom is dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen het vonnis van 18 november 2009 en dat de tegen het vonnis van 12 mei 2010 opgeworpen grieven falen, zodat dit vonnis dient te worden bekrachtigd.
3.12 In de tussen partijen bestaande familierelatie ziet het hof aanleiding om de proceskosten te compenseren.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda, van 18 november 2009;
bekrachtigt het vonnis van die kamer van 12 mei 2010;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.