1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 9 november 2010 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Ingevolge het tussenarrest heeft het deskundig lid mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum een onderzoek ingesteld en proces-verbaal van zijn bevindingen en overwegingen opgemaakt. Dit proces-verbaal behoort tot de stukken van het geding.
1.3 Eveneens ingevolge het tussenarrest heeft het hof vervolgens op 31 oktober 2011 met partijen gecompareerd, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Ook dit proces-verbaal behoort tot de gedingstukken.
1.4 Met goedvinden van partijen heeft het hof bij gelegenheid van de comparitie van partijen opnieuw arrest bepaald.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 Het hof roept in herinnering dat het Waterschap bij brief van 23 juni 2005 aan [appellant] heeft laten weten dat het gebruik van de verpachte dijkgronden voor beweiding met schapen geheel beëindigd diende te worden en dat [appellant] vervolgens vanaf juli 2005 het gebruik van de dijkgronden daadwerkelijk heeft beëindigd. In reconventie vordert [appellant] schadevergoeding. Bij tussenarrest is beslist dat die schadevergoeding dient te worden vastgesteld op grond van een op de individuele omstandigheden gegronde berekening van de door [appellant] geleden schade. In verband daarmee heeft het hof een onderzoek door het onder 1.2 bedoelde deskundige lid bevolen. Over de resultaten van dat onderzoek hebben partijen zich vervolgens bij gelegenheid van de onder 1.3 bedoelde comparitie van partijen kunnen uitlaten.
2.2 Als eerste is aan de orde de vraag tot welke moment [appellant] schade heeft geleden. Het Waterschap heeft zich erop beroepen dat [appellant] bij brief van 19 februari 2009 het verpachte is aangeboden met ingang van 1 april 2009 (productie 22 bij antwoordakte na tussenvonnis). Het hof heeft in het tussenarrest onder 3.33 daarop gewezen en [appellant] tot een reactie uitgenodigd. Die reactie is in de schriftelijke stukken uitgebleven. Weliswaar heeft [appellant] bij gelegenheid van de comparitie van partijen naar aanleiding van vragen van het hof mondeling alsnog een summiere reactie gegeven (die uiteindelijk erop neerkomt dat de grond niet veilig was in verband met een te hoog kopergehalte), maar van het Waterschap kon in dat stadium van het geding in redelijkheid niet worden verwacht dat het daarop nog zou ingaan, zodat die mondelinge reactie van [appellant] in verband met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing moet blijven. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de periode waarin [appellant] de gepachte dijkpercelen niet heeft kunnen gebruiken eindigde met ingang van het weideseizoen 2009. De schadevergoeding zal het hof gelet op een en ander berekenen over een periode van drieënhalf jaar.
2.3 Met betrekking tot de hoogte van de geleden schade overweegt het hof nader als volgt. Vanwege de onderlinge verwevenheid van de verschillende onderdelen van het bedrijf van [appellant] (namelijk akkerbouw en schapenhouderij) en het ontbreken van meer gedetailleerde bedrijfsgegevens, waaruit zich een saldo per bedrijfstak laat afleiden, is het redelijkerwijs niet mogelijk om de schade in alle opzichten concreet te begroten. Het deskundig lid heeft een schadebegroting opgesteld waarmee beide partijen zich, om verschillende redenen, niet (geheel) kunnen verenigen. Mede in verband daarmee zal het hof aansluiting zoeken bij de saldoberekeningen zoals die voorkomen in de Kwantitatieve Informatie Veehouderij 2007-2008 van Animal Sciences Group, Wageningen UR, welke saldoberekeningen het hof aan partijen heeft voorgehouden bij gelegenheid van de comparitiezitting. Die saldoberekeningen vermelden voor een schapenhouderijbedrijf met Flevolanders (uitgaande van driemaal per twee jaar aflammeren) een saldo van € 94,52 per ooi per jaar en voor een bedrijf met Texelaars een saldo van € 69,05 per ooi per jaar. Op grond van de door [appellant] gegeven inlichtingen gaat het hof uit van het midden tussen beide bedragen. Op basis van de bevindingen van het deskundig lid zal het hof verder uitgaan van een gemiddelde bezetting van het bedrijf van [appellant] met 220 ooien. Vervolgens dient rekening te worden gehouden met te verrekenen voordelen in verband met besparingen op vaste lasten en met niet betaalde pacht (op basis van de niet gesproken berekening van het Waterschap te stellen op niet meer dan € 250,— per jaar), evenals met het voordeel dat [appellant] de dijkpercelen niet meer behoefde te maaien. Anders dan het Waterschap veronderstelt, zijn de door het Waterschap na de beëindiging van het gebruik door [appellant] gemaakte kosten van het maaien van de dijkpercelen (door het Waterschap berekend op € 70.202,75), niet maatgevend voor de door [appellant] bespaarde kosten, omdat [appellant] het maaiwerk met eigen trekker en in eigen tijd uitvoerde. Het hof neemt geen voordeel in aanmerking voor nuttig aan te wenden vrijkomende arbeid. Het staat onvoldoende vast dat [appellant] een zodanig voordeel heeft gehad, mede gelet op zijn leeftijd, opleiding en ervaring. Een en ander overziende stelt het hof de door [appellant] geleden schade schattenderwijs vast op € 50.000,— per 1 april 2009, inclusief de tot die datum verschenen rente.
2.4 De slotsom is dat het principaal beroep in zoverre slaagt dat in reconventie een bedrag ad € 50.000,— toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2009. Wat betreft de ingangsdatum van het verzuim verwijst het hof naar artikel 6:83 onder b Burgerlijk Wetboek. Overeenkomstig hetgeen bij het tussenarrest onder 3.38 is overwogen, zal het hof de kosten van het principaal beroep voor rekening van [appellant] brengen. De kosten van de eerste aanleg in reconventie zal het hof compenseren omdat partijen ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.
2.5 Bij gelegenheid van de comparitie is door beide partijen bevestigd dat de pachtovereenkomst inmiddels is geëindigd, zodat het Waterschap geen belang meer heeft bij toewijzing van zijn vordering tot ontbinding (die volgens het tussenarrest onder 3.37 voor toewijzing gereed lag). Op die grond komt het hof alsnog tot een bekrachtiging van het bestreden vonnis in conventie. Dit laat onverlet dat partijen in het incidenteel beroep ieder deels in het ongelijk zijn gesteld, in verband waarmee het hof de kosten van dat beroep zal compenseren.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 oktober 2008;
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 augustus 2009 voor zover in reconventie gewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt het Waterschap tot betaling aan [appellant] van een bedrag ad € 50.000,— ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, te rekenen vanaf 1 april 2009 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten van de eerste aanleg in reconventie aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 augustus 2009 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Waterschap begroot op € 2.682,— voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,— voor griffierecht;
compenseert de kosten van het incidenteel beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en P.H. Veling en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2011.