ECLI:NL:GHARN:2011:BV0376

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-00757
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verliesvaststelling op belegging in durfkapitaal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 20 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Inspecteur om een verlies op een belegging in durfkapitaal vast te stellen. De belanghebbende, een echtpaar, had een lening verstrekt aan de V.O.F. B en C, maar de Inspecteur weigerde de vaststelling van het verlies op grond van artikel 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende had verzocht om de vaststelling van het verlies, maar de Inspecteur stelde dat de geldleningsovereenkomst te laat was geregistreerd, wat een voorwaarde is voor de vaststelling van het verlies. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 17 november 2011 heeft de belanghebbende haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat zij materieel aan de wettelijke vereisten had voldaan en dat er geen sprake was van misbruik. De Inspecteur daarentegen stelde dat de registratie van de geldleningsovereenkomst niet tijdig had plaatsgevonden, waardoor de beschikking niet kon worden afgegeven. Het Hof oordeelde dat de geldleningsovereenkomst op 17 januari 2003 was overeengekomen en dat deze uiterlijk op 14 februari 2003 geregistreerd had moeten zijn. Aangezien de registratie pas op 19 februari 2003 had plaatsgevonden, was deze buiten de termijn van vier weken.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de vaststelling van de beschikking had geweigerd. De termijn van vier weken voor registratie werd als redelijk beschouwd en het Hof oordeelde dat er geen overschrijding van de delegatiebevoegdheid door de regelgever was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld. De kosten van de procedure werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00757
uitspraakdatum: 20 december 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 april 2011, nummer AWB 10/3530, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft aan de Inspecteur verzocht bij beschikking het verlies op een belegging in durfkapitaal vast te stellen op grond van artikel 6.8, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
1.2 Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij zijn uitspraak op dit bezwaarschrift heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 april 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door haar echtgenoot en haar gemachtigde A. De Inspecteur is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.7 Belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft samen met haar echtgenoot een lening verstrekt aan B en C die gezamenlijk de V.O.F. B en C vormden.
2.2 In de geldleningsovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
“De ondergetekenden
• De heer X en mevrouw X (…) hierna ook te noemen schuldeiser;
en
• De heer B (..), hierna ook te noemen schuldenaar
• De heer C (…), hierna ook te noemen schuldenaar
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Schuldeiser verklaart te hebben geleend aan schuldenaar, welke verklaart te hebben ontvangen van schuldeiser per 20 januari 2003 een bedrag van € 55.000
(…)
Artikel 5
Met betrekking tot hetgeen hiervoor is bepaald geldt dat de vordering van de schuldeiser de komende 8 jaren zal zijn achtergesteld (…)
Aldus overeengekomen te Q d.d. 17 januari 2003
[handtekening] [handtekening}
Schuldeiser Schuldenaar
[handtekening] [handtekening}
Schuldeiser Schuldenaar”
2.3 Partijen hebben de geldleningsovereenkomst ondertekend op 17 januari 2003 en de hoofdsom ten bedrage van € 55.000 is op 20 januari 2003 door belanghebbende en haar echtgenoot telefonisch overgemaakt aan B en C.
2.4 Op 19 februari 2003 heeft de Belastingdienst de geldleningsovereenkomst geregistreerd ingevolge de Registratiewet 1970.
2.5 De Rechtbank heeft B en C in 2009 failliet verklaard.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht heeft geweigerd een beschikking als bedoeld in artikel 6.8 van de Wet tot vaststelling van een verlies van € 55.000 af te geven. Het geschil spitst zich hierbij toe op de vraag of belanghebbende de geldleningsovereenkomst te laat heeft geregistreerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft belanghebbende ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur en, naar het Hof begrijpt, terugwijzing van de behandeling van het verzoek naar de Inspecteur.
3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 6.8 van de Wet bepaalt onder meer:
“1. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal zijn verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17.
2. Onder een verlies wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.
3. Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening.
(...).”
4.2 Ingevolge artikel 5.17, vierde lid, van de Wet in verbinding met artikel 32, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) moet een geldlening als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet onder meer voldoen aan de voorwaarde dat de overeenkomst van geldlening binnen vier weken na het overeenkomen daarvan is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.
4.3 Belanghebbende is van mening dat, nu zij materieel aan de wettelijke vereisten heeft voldaan en er geen sprake is van misbruik, een eventuele overschrijding niet aan het verstrekken van de beschikking in de weg staat. De Inspecteur stelt zich op het standpunt, dat bij een overschrijding van de termijn van vier weken hij geen beschikking mag vaststellen, ook niet als, zoals in dit geval, geen sprake is van frauduleus handelen of misbruik van de regeling.
4.4 Tekst noch doel en strekking van artikel 6.8 van de Wet in verbinding met artikel 32, onderdeel e van de Uitvoeringsregeling geven steun aan de opvatting van belanghebbende dat enkel bij misbruik strikt aan de wettelijke vereisten moet worden voldaan.
4.5 Belanghebbende stelt voorts dat zij tijdig een verzoek om registratie aan de Belastingdienst heeft toegestuurd. De geldleningsovereenkomst is volgens belanghebbende onder opschortende voorwaarde van betaling van de hoofdsom aangegaan, zodat deze overeenkomst eerst op 20 januari 2003 tot stand is gekomen. Zij stelt voorts dat het verzoek om registratie van de geldleningsovereenkomst uiterlijk op 17 februari 2003 per post is toegestuurd. Zij stelt zich daarbij op het standpunt, dat artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) analoge toepassing vindt. De Inspecteur stelt dat de geldleningsovereenkomst op 17 januari 2003 tot stand is gekomen en dat de gemachtigde van belanghebbende op 19 februari 2003 de geldleningsovereenkomst tegelijk met nog drie andere overeenkomsten van B en C per fax ter registratie heeft aangeboden. Hij is daarom van mening dat de geldleningsovereenkomst eerst na het verstrijken van de termijn van vier weken is geregistreerd. Artikel 6:9 van de Awb is volgens de Inspecteur niet van toepassing, omdat rechtsbeschermingsmotieven in dit geval geen rol spelen.
4.6 Uit artikel 32, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling volgt dat de termijn van vier weken aanvangt na het overeenkomen van de overeenkomst. Nu de geldlening op vrijdag 17 januari 2003 is overeengekomen en de overeenkomst op die datum is ondertekend, had deze uiterlijk op vrijdag 14 februari 2003 geregistreerd moeten zijn. Van een opschortende voorwaarde is het Hof niet gebleken. Belanghebbendes niet nader onderbouwde stelling dat de geldleningsovereenkomst per post is verzonden, is gemotiveerd weersproken door de Inspecteur. Nu elke aanwijzing voor een verzending per post ontbreekt, is het Hof van oordeel dat de geldleningsovereenkomst eerst op 19 februari 2003 per fax ter registratie is aangeboden. De geldleningsovereenkomst is daarmee buiten de termijn van vier weken afgesloten. Aan het beroep van belanghebbende op artikel 6:9 Awb komt het Hof niet toe aangezien deze bepaling enkel van toepassing is bij een verzending per post.
4.7 Tot slot heeft belanghebbende gesteld, dat de regelgever met de keuze voor een termijn van vier weken buiten zijn beoordelingsvrijheid is getreden. Een termijn van vier weken is volgens belanghebbende onredelijk kort in het kader van het starten van een onderneming. Zij stelt daarom voor aan te sluiten bij de verder in het bestuursrecht geldende termijn van zes weken zoals deze bijvoorbeeld geldt voor bezwaar en beroep.
4.8 Het Hof overweegt hiertoe het volgende. Artikel 5.17, vierde lid, onder d, van de Wet delegeert aan de regelgever de bevoegdheid ter zake van een belegging in durfkapitaal in de vorm van een geldlening voorwaarden te stellen met betrekking tot de registratie van die geldlening. De regelgever heeft dat gedaan in de bepaling van artikel 32, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling. Het stellen van een termijn met de duur van vier weken voor het verrichten van een eenvoudige handeling, te weten het toesturen ter registratie van een overeenkomst aan de Belastingdienst, is naar het oordeel van het Hof niet onredelijk. Van een overschrijding van de delegatiebevoegdheid door de regelgever is in zoverre geen sprake.
4.9 De Inspecteur heeft terecht de vaststelling van de beschikking geweigerd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. B.F.A. van Huijgevoort in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2011.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.