GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.094.236
(zaaknummer rechtbank 122195 a en b JE RK 11-446)
beschikking van de familiekamer van 6 december 2011
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen “de moeder”,
advocaat: mr. R.E.F. Bergwerf Bok te Arnhem,
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Gelderland, locatie Zutphen,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen “de raad”.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats], verder te noemen “vader”,
advocaat: mr. P.G.M. Lodder te Utrecht,
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
regio Achterhoek, gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen “de stichting”.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Zutphen van 14 juni 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 september 2011, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende bij beschikking – uitvoerbaar bij voorraad – de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dat verzoek af te wijzen, althans een zodanige regeling te treffen als het hof juist acht, met compensatie van de proceskosten.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 oktober 2011, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De raad verzoekt het hof dat verzoek af te wijzen.
2.3 Ter griffie van het hof is op 24 oktober 2011 een faxbericht met bijlagen van mr. Bergwerf Bok binnengekomen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 3 november 2011 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [...] verschenen. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van A.L. Hakopian, tolk in de Armeense taal. Namens de stichting is [...] verschenen.
3.1 Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2000 en
- [kind 2], op [geboortedatum] 2001.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk met het gezag over [kind 1] en [kind 2] belast.
De moeder heeft uit een eerder huwelijk een dochter, [kind], geboren op [geboortedatum] 1988.
3.2 De vader heeft medio juli 2009 een verzoekschrift tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de kinderen ingediend bij de rechtbank Zutphen. In die procedure heeft de raad op verzoek van de rechtbank een onderzoek verricht en een rapport uitgebracht.
3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zutphen op 10 mei 2011, aangevuld bij brief van 9 juni 2011, heeft de raad verzocht om [kind 1] en [kind 2] onder toezicht te stellen van de stichting voor de periode van 12 maanden.
3.4 Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting voor de termijn van een jaar.
4. De motivering van de beslissing
4.1 De moeder stelt dat de rechtbank de raad alsnog niet-ontvankelijk dient te verklaren in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen, omdat de kinderen sinds 30 mei 2011 in de Oekraïne verblijven. De raad heeft die stelling weersproken. Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 8 Verordening (EG) nr. 2201/2003, van 27 november 2003, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis), zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Als onweersproken staat vast dat de kinderen ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten op 10 mei 2011, hun gewone verblijfplaats in [woonplaats] (Nederland) hadden. De rechtbank Zutphen was dan ook bevoegd in eerste aanleg over de onderhavige zaak haar oordeel te geven. De moeder stelt dat de kinderen zijn verhuisd naar de Oekraïne. Zij heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij voor die verhuizing van de kinderen aan de vader, de medegezaghebbende ouder, geen toestemming heeft gevraagd. De vader heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard niet in stemmen met een verhuizing van de kinderen naar de Oekraïne. Het hof beschouwt daarom de verhuizing van de kinderen naar de Oekraïne als ongeoorloofde overbrenging. Op grond van artikel 7 eerste lid van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 blijven in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin het kind onmiddellijk vóór de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat. Nu niet, dan wel onvoldoende is gesteld of gebleken dat de kinderen in de Oekraïne een gewone verblijfplaats hebben verworven acht het hof zich bevoegd om over het geschil te beslissen.
4.2 Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 BW onder toezicht worden gesteld van de stichting indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
4.3 Het hof oordeelt voorts als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de kinderen rechtvaardigen. Uit het rapport van de raad, dat het hof overneemt en aan zijn beslissing ten grondslag legt, blijkt dat de moeder haar angsten op de kinderen projecteert, waardoor de kinderen worden belast met volwassenenproblematiek. Beide kinderen vertonen geparentificeerd gedrag en er is tevens sprake van een loyaliteitsprobleem. De moeder en de vader voeren een strijd, waarvan zij de effecten op de kinderen onvoldoende inzien. [kind 1] vertoont negatief en agressief gedrag en hij heeft geen zicht op het gevolg van zijn handelen. [kind 2]’s leerprestaties dalen. Zij is timide en laat makkelijk over zich heen lopen. De moeder heeft in de afgelopen jaren hulp gezocht voor haar eigen problemen en voor die van de kinderen, maar deze hulp – onder meer Intensieve Orthopedagogische Gezinsbegeleiding vanuit Lindenhout – heeft onvoldoende succes gehad. Nu de kinderen inmiddels in de Oekraïne verblijven, in een land waar zij niet eerder zijn geweest en waardoor zij bovendien geen persoonlijk contact met de vader kunnen onderhouden, acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de ernstige bedreiging van de belangen van de kinderen is weggenomen. De door de advocaat van de moeder bij faxbericht van 24 oktober 2011 overgelegde (vertaling van een) rapportage, opgesteld door een psycholoog uit de Oekraïne, maakt dit oordeel niet anders. In genoemde rapportage wordt niet beschreven hoe het onderzoek is verricht. Het hof is – met de raad – van oordeel dat er sprake is van een situatie waarin de kinderen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, op grond waarvan een ondertoezichtstelling in hun belang is.
5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2 Het hof zal, gelet op de aard van de procedure, de proceskosten in hoger beroep compenseren.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Zutphen van 14 juni 2011;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, M.H.H.A. Moes en R. Krijger, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 6 december 2011 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.