ECLI:NL:GHARN:2011:BU8272

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
13 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.075.438/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade na steekpartij en eigen schuld bij vechtpartij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin [geïntimeerde] een schadevergoeding vorderde van [appellant] na een steekpartij die plaatsvond op 27 mei 2003. De steekpartij vond plaats op een parkeerplaats, waar [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft gestoken na een confrontatie die was ontstaan door een conflict tussen [appellant] en [betrokkene], de ex-partner van [geïntimeerde]. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig had gehandeld en had een schadevergoeding toegewezen van € 12.266,--. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven ingediend, onder andere tegen de onrechtmatigheid van zijn handelen en de hoogte van de schadevergoeding.

Het hof heeft vastgesteld dat de bewezenverklaring van de strafrechter dwingend bewijs oplevert van het feit dat [appellant] [geïntimeerde] opzettelijk met een mes heeft gestoken. Het hof oordeelt dat het opzettelijk steken van iemand met een mes als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, tenzij er sprake is van een rechtvaardigingsgrond zoals noodweer. [appellant] heeft echter niet aangetoond dat hij in een noodweersituatie verkeerde. Het hof heeft ook het aandeel eigen schuld van [geïntimeerde] vastgesteld op 1/3, omdat hij welbewust de confrontatie zocht en de eerste klap uitdeelde. Uiteindelijk heeft het hof beslist dat [appellant] 80% van de schade van [geïntimeerde] moet vergoeden, en heeft het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd, met uitzondering van de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 december 2011
Zaaknummer 200.075.438/01
HET GERECHTSHOF TE ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
advocaat: mr. D.H. Sloof, kantoorhoudende te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
advocaat: mr. A. Volkerink-de Boer, kantoorhoudende te Apeldoorn.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 5 augustus 2009 en 14 juli 2010 door de rechtbank Zwolle-Lelystad.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 12 oktober 2010 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 14 juli 2010 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van
26 oktober 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis gewezen door de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 14 juli 2010 te vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] in zijn vordering alsnog niet-ontvankelijk te verklaren althans hem zijn vordering als zijn ongegrond en onbewezen te ontzeggen, althans te beslissen als door het Gerechtshof in goede justitie te bepalen, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig opnieuw rechtdoende, het vonnis waarvan beroep, voor zover nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis van 14 juli 2010 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten hierna herhalen, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. Op 27 mei 2003 heeft op een parkeerplaats aan [adres] te [plaats] een confrontatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] plaatsgevonden waarbij [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft gestoken.
1.2. Aanleiding daartoe waren problemen tussen [betrokkene] en zijn ex-partner [betrokkene] over de omgangsregeling met hun minderjarige zoon [zoon]. [appellant] was de nieuwe vriend van [betrokkene]. [appellant] had [betrokkene] opgebeld met een mededeling over de omgangsregeling met [zoon], die bij [betrokkene] in verkeerde aarde viel. [betrokkene] wilde daarna verhaal halen en trommelde daartoe twee vrienden/werknemers op, [geïntimeerde] en [betrokkene].
In de auto op weg naar [appellant] heeft [betrokkene] tegen [geïntimeerde] gezegd dat hij zou gaan laten merken dat dit niet zomaar kon.
[betrokkene] is naar de woning van (de ouders van) [betrokkene] aan [adres] te [plaats] gereden. Na enige telefoontjes zijn ook [appellant] en [betrokkene] naar [adres] gegaan, vanuit de woning van [appellant] aan [adres], elk in hun eigen auto. [appellant] heeft vanuit zijn auto de politie gebeld.
Op de parkeerplaats aan [adres] kwamen [appellant] en de groep rond [betrokkene] elkaar tegen. Daarbij heeft [geïntimeerde] [appellant] op zijn oog geslagen.
Vervolgens heeft [appellant] het mes gepakt dat hij beroepsmatig bij zich droeg en heeft hij [geïntimeerde] in zijn hoofd en in zijn lichaam gestoken.
1.3. [geïntimeerde] heeft een litteken aan de rechterwenkbrauw en het rechter ooglid overgehouden. Bij de messteek in de linkerzij is het lemmet op twee centimeter langs het hart gegaan en vervolgens is de inhoud van de maag in de torso terecht gekomen, waaronder in de linkerlong.
1.4. Na de steekpartij is door diverse behandelaars vastgesteld dat [geïntimeerde] aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) lijdt.
1.5. [geïntimeerde] heeft aangifte tegen [appellant] gedaan, hetgeen heeft uitgemond in een strafvervolging van [appellant].
1.6. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2003 is [appellant] wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke celstraf van zes maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De bewezenverklaring luidt
"hij op 27 mei 2003 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [geïntimeerde] van het leven te beroven, met dat opzet die [geïntimeerde] met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
1.7. In de strafzaak is een beroep op noodweer subsidiair noodweer exces gedaan.
De rechtbank heeft deze verweren verworpen met de volgende motivering:
"Het is de rechtbank gebleken dat er sprake was [van, hof] een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door [geïntimeerde], waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Immers sloeg [geïntimeerde] verdachte met kracht in het gezicht. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat voorafgaand aan de aanranding reeds een dusdanige dreigende sfeer was ontstaan dat verdachte telefonisch contact had gezocht met de politie. Echter door [geïntimeerde] met een mes in zijn lichaam te steken heeft verdachte disproportioneel gehandeld en de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Aldus kan het beroep op noodweer niet slagen.
Verdachte kreeg, naar eigen zeggen, een zodanige klap dat hij niets meer kon zien met zijn rechteroog en alleen nog maar dacht dat hij iets moest doen om de aanval te stoppen. Mede gelet op het feit dat verdachte - tot kort voor de datum van het bewezen verklaarde feite - een militair was die getraind was in conflictbeheersing, is niet aannemelijk geworden dat de gemoedsbeweging van verdachte door de aanval van [geïntimeerde] dusdanig hevig is geweest dat deze gemoedsbeweging de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte verontschuldigt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte andere, minder ver gaande handelingsalternatieven ter beschikking heeft gestaan om het door hem ervaren gevaar te keren. Aldus kan het beroep op noodweerexces eveneens niet slagen".
1.8. Tegen dit op tegenspraak gewezen strafvonnis is geen hoger beroep ingesteld.
De beslissing in eerste aanleg.
2. [geïntimeerde] heeft, stellende dat [appellant] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, een voorschot op zijn schade gevorderd van € 12.500,-- plus kosten, alsmede verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbank heeft, nadat eerst een comparitie van partijen is gelast, bij het bestreden vonnis de vordering grotendeels toegewezen. De hoofdsom werd tot een bedrag van € 12.266,-- toewijsbaar geoordeeld.
De beoordeling van de grieven
3. De grieven 1 en 2 keren zich beide tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens [geïntimeerde]. Ter toelichting op de grieven merkt Van de Kleij op dat de rechtbank ten onrechte een te ruime betekenis heeft toegekend aan het strafvonnis. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof overweegt dat het ingevolge artikel 161 Rv een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit.
In dit geval is aan de eisen van artikel 161 Rv voldaan en heeft de strafrechter bewezen verklaard [appellant] opzettelijk [geïntimeerde] met een mes in het lichaam heeft gestoken op 27 mei 2003 te [plaats]. Tegen deze bewezenverklaring staat weliswaar nog de mogelijkheid van tegenbewijs open, doch dat is in deze zaak niet aan de orde. [appellant] betwist in deze procedure niet de bewezenverklaring van de strafrechter. De steekpartij en de opzet daarbij staan derhalve in rechte vast.
5. De grieven richten zich tegen de uit dit strafvonnis door de rechtbank getrokken conclusies dat sprake is van een onrechtmatige daad die aan [appellant] kan worden toegerekend.
Het hof stelt voorop dat het opzettelijk met een mes steken in het lichaam van een ander jegens die ander als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd, behoudens een rechtvaardigingsgrond als noodweer. Het bestaan van die rechtvaardigingsgrond moet - als bevrijdend verweer - in een civiele procedure als hier aan de orde, door de laedens worden bewezen (vgl. HR 10 december 1999, LJN AA3841, NJ 2000/9). In eerste aanleg heeft [appellant] weliswaar gesteld dat het element onrechtmatigheid zou ontbreken, doch hij heeft dat verweer niet nader uitgewerkt. Onder die omstandigheid bestond er voor de rechtbank geen verplichting om op dat verweer nader in te gaan. Voor zover in de grieven wat anders wordt betoogd, falen de grieven.
6. Voor zover in hoger beroep voor het eerst in de civiele procedure een beroep op noodweer wordt gedaan dringt zich de vraag op of de beslissingen van de strafrechter op de gevoerde verweren ook vallen onder de dwingende bewijskracht van artikel 161 Rv, gelijk [geïntimeerde] betoogt. Het hof is van oordeel dat zulks niet het geval is. De tekst van artikel 161 Rv spreekt alleen over de bewezenverklaring. Weliswaar valt er uit de wetsgeschiedenis op de (voorganger) van dit artikel enig argument voor een andersluidend antwoord te putten (vgl. parlementaire geschiedenis bewijsrecht, pag. 162-163) doch in de rechtspraak is reeds eerder overwogen dat de artikel 161 Rv niet betrekking heeft op het verwerpen of aanvaarden van een beroep op noodweer en/of noodweer exces (zie hof 's Hertogenbosch 6 januari 1998, AB9301, NJ 1998, 788 en 18 januari 2011, LJN BP2546, JA 2011/57 en hof Leeuwarden 19 juni 2002, LJN AE4420, NJ 2003/206). Het hof volgt die rechtspraak, zodat het hof zelfstandig zal oordelen of [appellant] heeft bewezen dat sprake was van noodweer.
7. Het hof is van oordeel dat dergelijk bewijs niet is geleverd. [appellant] heeft zich naar een plek begeven waar hij wist dat [betrokkene] zich bevond die hem op dat moment niet welgezind was. Ook indien ervan uit wordt gegaan dat de vuistslag die hij als eerste van [geïntimeerde] moest incasseren, voor hem onverwacht kwam en door hem geenszins is uitgelokt, kan niet worden volgehouden dat er voor [appellant] geen andere keuze was dan om die vuistslag te pareren met het trekken van zijn mes en vervolgens met dat mes een stekende beweging in het gezicht en romp van die [geïntimeerde] te maken en die [geïntimeerde] op zo'n wijze te raken dat laatstgenoemde volgens de geraadpleegde arts [arts] van geluk mag spreken dat hij het heeft overleefd en dat geen vitale organen zijn geraakt.
8. Voor zover [appellant] op dit punt bewijs aanbiedt, verwerpt het hof dit bewijsaanbod aangezien [appellant] zijn aanbod onvoldoende heeft toegelicht. Hij heeft slechts een samenvatting van het proces-verbaal van opsporing gegeven en aangegeven dat een aantal getuigen alsnog of wederom gehoord kunnen worden. Hetgeen in het proces-verbaal van opsporing valt te lezen, wijst niet op het opgaan van het noodweerverweer, gelijk het hof hiervoor al heeft overwogen. [appellant] geeft niet aan wat de door hem voorgedragen getuigen op dit punt meer of anders zouden kunnen verklaren.
9. Voor zover [appellant] zich beroept op het ontbreken van schuld aan zijn zijde, overweegt het hof dat met de strafrechtelijke bewezenverklaring van het opzettelijk steken ook op dit punt het bewijs van de schuld in beginsel is gegeven. [appellant] is niet duidelijk in wat hij op dit punt precies met de grieven beoogt. Voor zover zij op dit punt neerkomen op een herhaling van het in de strafprocedure gedane beroep op noodweer-exces overweegt het hof dat voor zover al kan worden aangenomen dat zulks al als schulduitsluitingsgrond aan de vestiging van aansprakelijkheid in de weg zou staan - artikel 6:165 BW, eerste lid wijst eerder op het tegendeel - ook van een geslaagd beroep op noodweer-exces niet is gebleken. Bij noodweer-exces dient het te gaan om een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging die het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige, door bovenbedoelde aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Nu gelet op hetgeen hier boven is overwogen geen sprake is geweest van een situatie waarin het voor [appellant] gerechtvaardigd was om zijn mes te trekken, faalt ook het beroep dat [appellant] een grotere uithaal met dat mes heeft gemaakt dan gerechtvaardigd was dan wel door hem werd beoogd.
10. Het bewijsaanbod op dit onderdeel strandt op dezelfde gronden als het bewijsaanbod inzake het gevoerde noodweerverweer.
11. De beide grieven treffen op geen enkel onderdeel doel.
12. Grief 3 betreft de eigen schuld van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft dit punt in het midden gelaten en mee verwezen naar de schadestaatprocedure.
13. Het hof is van oordeel dat het eigenschuld verweer, dat ziet op het eigen aandeel van [geïntimeerde] in de gebeurtenissen van 27 mei 2003, beter in deze procedure beoordeeld kan worden dan in de schadestaatprocedure.
14. Bij de politie heeft [geïntimeerde] verklaard, zakelijk weergegeven:
"Ik hoorde [betrokkene] zeggen: "Ik kom hem nu halen". Nadat hij opgehangen had vertelde hij mij dat hij zijn zoontje ging halen. Ik besloot om met hem mee te gaan. Onderweg hebben w[betrokkene]r[betrokkene] opgehaald. [betrokkene] wilde [betrokkene] mee hebben, voor het geval er iets zou komen. (…)
Hierop zijn we naar [plaats] gereden, ik heb geen idee hoe laat we daar aankwamen, ik weet wel dat het donker was. We kwamen aan op een parkeerplaats, verder weet ik niks van de plaats. We stapten allemaal uit de auto. Ik zag toen twee mannen lopen. Een van de mannen kwam toen dreigend op me af. Een aanval is de beste verdediging. Hierop heb ik de eerste klap uitgedeeld. Dit was met mijn rechterhand, met gesloten hand (vuist). Ik sloeg op vol vermogen. Ik sloeg hem op zijn hoofd."
De getuige [betrokkene] heeft in gelijke zin verklaard:
"[betrokkene] vertelde mij dat hij verhaal wilde gaan halen bij een zekere [appellant]. Dit is de nieuwe vriend van [betrokkene]. Deze had [betrokkene] gebeld en hem verteld dat hij zijn zoontje niet mocht zien. (…)
Omstreeks 23.30 werd ik opgehaald door [betrokkene]. [betrokkene] was samen met [geïntimeerde]. (…) Ik rook dat beiden hadden gedronken en heb gezegd dat ik wilde gaan rijden. (…) Ik stopte de auto op het parkeerterrein. Ik zag dat [betrokkene] uit stapte en naar het voertuig van [betrokkene] toe liep. (…) Vervolgens zag ik uit de witte Caddy een voor mij onbekend manspersoon uitstappen. Ik ging er op dat moment min of meer van uit dat dit die [appellant] moest zijn. Ik zag dat [appellant] aan het bellen was. Ik hoorde dat hij het kenteken van ons voertuig, de Fiat Uno, doorgaf.
Vervolgens zag ik dat [geïntimeerde], die ook uit was gestapt, in de richting van [appellant] liep. ik zag dat [geïntimeerde] [appellant] met zijn tot vuist gebalde hand in zijn gezicht sloeg. Ik zag dat hij dit met zijn rechterhand deed. Ik zag dat [appellant] door de klap achteruit deinsde. Volgens mij zei [appellant] op dat moment niets. "
Ook de verklaringen van [betrokkene] en [betrokkene] stemmen met voormelde toedracht overeen.
15. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in dezen niet geheel vrij uit gaat. Hij is welbewust met zijn vriend [betrokkene] meegereden toen deze de confrontatie met [appellant] zocht in een aangelegenheid waar [geïntimeerde] buiten had moeten blijven. en hij heeft ook welbewust de eerste klap uitgedeeld. Het hof acht aannemelijk dat het steekincident zich niet zou hebben voorgedaan als [geïntimeerde] niet met [betrokkene] mee zou zijn gegaan dan wel niet als eerste zelf een klap aan [appellant] zou hebben uitgedeeld.
Het hof zal het aandeel eigen schuld van [geïntimeerde] vaststellen op 1/3.
16. Beide partijen hebben vervolgens een beroep gedaan op billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW. [appellant] heeft betoogd dat de schade geheel voor rekening van [geïntimeerde] moet blijven, terwijl [geïntimeerde] heeft gesteld dat op grond van deze correctie [appellant] alsnog voor de gehele schade aansprakelijk blijft.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] op zich kan worden nagegeven dat hij door zijn handelen weliswaar heeft uitgelokt dat hij een forse tik terug zou krijgen en het risico op een forse vuiststoot heeft genomen, maar dat hij niet direct bedacht had behoeven te zijn op een haal met een mes en de gevolgen daarvan.
Het hof is evenwel van oordeel dat de werking van de billijkheid in dit geval niet zo ver dient te gaan dat [appellant] jegens [geïntimeerde] voor de volle 100% aansprakelijk is. Daarvoor is het aandeel van [geïntimeerde] in de loop van de gebeurtenissen en het laakbare karakter van dat aandeel te groot.
Het hof zal na toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW bepalen dat [appellant] gehouden is om 80 % van de schade van [geïntimeerde] te vergoeden.
17. In zoverre slaagt grief 3.
18. Grief 4 richt zich tegen de hoogte van het door de rechtbank toegewezen voorschot, terwijl grief 5 ziet op de toegewezen nevenvordering en de proceskostenveroordeling. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] zijn schade onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof oordeelt dat de rechtbank de schadecomponenten die zij in aanmerking heeft genomen voldoende heeft gemotiveerd aan de hand van de door [geïntimeerde] aangeleverde bescheiden. [appellant] komt ook in appel niet verder dan een in algemene termen gedane betwisting. Het hof is van oordeel dat, ook nu rekening gehouden moet worden met een percentage eigen schuld van 20, zodat een vijfde deel van de schade voor rekening van [geïntimeerde] moet blijven, een voorschot op de totale schade van € 12.266,61 gerechtvaardigd is, waar in is begrepen een voorschot op de kosten voor het vaststellen van de schade en de aansprakelijkheid.
19. De wettelijke rente is niet toegekend, zodat de grieven voor zover zij daarover klagen, feitelijke grondslag ontberen.
20. De buitengerechtelijke kosten zijn in appel wel betwist. De in eerste aanleg overgelegde specificatie daarvan overtuigt het hof er niet van dat het daarbij alleen om buitengerechtelijke werkzaamheden gaat (het hof wijst erop dat daarin bijvoorbeeld ook de kosten van het opstellen van een processtuk zijn verwerkt) terwijl de verhouding van deze post met het niet verder gespecificeerde bedrag aan voorschot voor kosten vaststelling aansprakelijkheid en schade ook niet helder is. In appel is geen verdere toelichting zijdens [geïntimeerde] gegeven.
Het hof zal deze post in deze procedure dan ook niet toewijsbaar achten naast het hiervoor bedoelde voorschot.
Slechts in zoverre slagen de grieven.
21. De rechtbank heeft terecht [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij aangewezen. Ook in appel heeft hij als zodanig te gelden, zodat hij met de proceskostenveroordeling ten gunste van [geïntimeerde] zal worden belast.
De slotsom
22. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen behoudens punt 6.4 van het dictum (toekenning buitengerechtelijke kosten). Die post zal alsnog worden afgewezen.
Voorts zal het hof beslissing 6.1 van het dictum aanvullen in die zin dat [appellant] aansprakelijk is voor 80% van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen
van [appellant].
Het hof zal [appellant] aanmerken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij en hem in de proceskosten van [geïntimeerde] veroordelen, voor zover het geliquideerde salaris van de advocaat in hoger beroep te begroten op 1 punt naar tarief II.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt onderdeel 6.4 het vonnis waarvan beroep;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de betreffende vordering af;
bekrachtigt het vonnis voor het overige met dien verstande dat onderdeel 6.1 als volgt wordt aangevuld:
verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor 80% van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen van [appellant] op 27 mei 2003;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 490,-- aan verschotten en € 894,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
€ 371,-- aan verschotten en € 894,-- voor geliquideerd salaris voor de advocaat, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.
Aldus gewezen door mrs. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, J.H. Kuiper en M.C.D. Boon-Niks, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 december 2011 in bijzijn van de griffier.