Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis van 14 juli 2010 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten hierna herhalen, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. Op 27 mei 2003 heeft op een parkeerplaats aan [adres] te [plaats] een confrontatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] plaatsgevonden waarbij [appellant] [geïntimeerde] met een mes heeft gestoken.
1.2. Aanleiding daartoe waren problemen tussen [betrokkene] en zijn ex-partner [betrokkene] over de omgangsregeling met hun minderjarige zoon [zoon]. [appellant] was de nieuwe vriend van [betrokkene]. [appellant] had [betrokkene] opgebeld met een mededeling over de omgangsregeling met [zoon], die bij [betrokkene] in verkeerde aarde viel. [betrokkene] wilde daarna verhaal halen en trommelde daartoe twee vrienden/werknemers op, [geïntimeerde] en [betrokkene].
In de auto op weg naar [appellant] heeft [betrokkene] tegen [geïntimeerde] gezegd dat hij zou gaan laten merken dat dit niet zomaar kon.
[betrokkene] is naar de woning van (de ouders van) [betrokkene] aan [adres] te [plaats] gereden. Na enige telefoontjes zijn ook [appellant] en [betrokkene] naar [adres] gegaan, vanuit de woning van [appellant] aan [adres], elk in hun eigen auto. [appellant] heeft vanuit zijn auto de politie gebeld.
Op de parkeerplaats aan [adres] kwamen [appellant] en de groep rond [betrokkene] elkaar tegen. Daarbij heeft [geïntimeerde] [appellant] op zijn oog geslagen.
Vervolgens heeft [appellant] het mes gepakt dat hij beroepsmatig bij zich droeg en heeft hij [geïntimeerde] in zijn hoofd en in zijn lichaam gestoken.
1.3. [geïntimeerde] heeft een litteken aan de rechterwenkbrauw en het rechter ooglid overgehouden. Bij de messteek in de linkerzij is het lemmet op twee centimeter langs het hart gegaan en vervolgens is de inhoud van de maag in de torso terecht gekomen, waaronder in de linkerlong.
1.4. Na de steekpartij is door diverse behandelaars vastgesteld dat [geïntimeerde] aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) lijdt.
1.5. [geïntimeerde] heeft aangifte tegen [appellant] gedaan, hetgeen heeft uitgemond in een strafvervolging van [appellant].
1.6. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2003 is [appellant] wegens poging tot doodslag veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke celstraf van zes maanden met een proeftijd van 2 jaren.
De bewezenverklaring luidt
"hij op 27 mei 2003 in de gemeente [gemeente] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [geïntimeerde] van het leven te beroven, met dat opzet die [geïntimeerde] met een mes in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
1.7. In de strafzaak is een beroep op noodweer subsidiair noodweer exces gedaan.
De rechtbank heeft deze verweren verworpen met de volgende motivering:
"Het is de rechtbank gebleken dat er sprake was [van, hof] een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf door [geïntimeerde], waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Immers sloeg [geïntimeerde] verdachte met kracht in het gezicht. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat voorafgaand aan de aanranding reeds een dusdanige dreigende sfeer was ontstaan dat verdachte telefonisch contact had gezocht met de politie. Echter door [geïntimeerde] met een mes in zijn lichaam te steken heeft verdachte disproportioneel gehandeld en de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Aldus kan het beroep op noodweer niet slagen.
Verdachte kreeg, naar eigen zeggen, een zodanige klap dat hij niets meer kon zien met zijn rechteroog en alleen nog maar dacht dat hij iets moest doen om de aanval te stoppen. Mede gelet op het feit dat verdachte - tot kort voor de datum van het bewezen verklaarde feite - een militair was die getraind was in conflictbeheersing, is niet aannemelijk geworden dat de gemoedsbeweging van verdachte door de aanval van [geïntimeerde] dusdanig hevig is geweest dat deze gemoedsbeweging de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door verdachte verontschuldigt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte andere, minder ver gaande handelingsalternatieven ter beschikking heeft gestaan om het door hem ervaren gevaar te keren. Aldus kan het beroep op noodweerexces eveneens niet slagen".
1.8. Tegen dit op tegenspraak gewezen strafvonnis is geen hoger beroep ingesteld.