ECLI:NL:GHARN:2011:BU7728

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-00030
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en levensonderhoud kinderen met betrekking tot eigen inkomsten en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2007 van belanghebbende, X te Z, gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.297, met een heffingsrente van € 16. Belanghebbende had in haar aangifte een bedrag van € 330 als persoonsgebonden aftrekpost opgevoerd voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De inspecteur betwistte deze aftrek en handhaafde de aanslag.

Tijdens de zitting op 9 november 2011 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en de inspecteur hun standpunten toelichtten. Het Hof oordeelde dat de kosten van levensonderhoud van de dochter van belanghebbende, die in het eerste kwartaal van 2007 € 3.011 bedroegen, niet in aanmerking konden worden genomen voor de aftrekpost, omdat de eigen inkomsten van de dochter, inclusief huur- en zorgtoeslag, € 2.789 waren. Het Hof concludeerde dat de bijdrage van belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, die vereisen dat de bijdrage ten minste € 393 per kwartaal moet zijn.

Daarnaast werd het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende verworpen, omdat het vertrouwen dat mogelijk was gewekt, niet in haar richting was gewekt, maar in de richting van haar echtgenoot. De situaties waren bovendien niet vergelijkbaar. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer op 29 november 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00030
uitspraakdatum: 29 november 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 januari 2011, nummer AWB 09/4373, in het geding tussen de Inspecteur
en
X te Z (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.297. Aan heffingsrente is bij beschikking € 16 berekend.
1.2 Op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en – naar het Hof begrijpt – de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 januari 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.967 en de Inspecteur gelast de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend en belanghebbende een conclusie van dupliek.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011 te Arnhem. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak met nummer 11/00031. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van haar echtgenoot alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is gehuwd met A. A heeft twee kinderen uit een vorig huwelijk, een dochter (B) en een zoon (C).
2.2 De dochter heeft zich op 15 augustus 2006 ingeschreven voor de opleiding Sociaal Pedagogisch Werker aan het D. Op 12 september 2007 heeft zij zich laten uitschrijven.
2.3 In het eerste kwartaal van 2007 heeft de dochter de volgende (netto) bedragen ontvangen:
Stichting E 1.725
Huurtoeslag 920
Zorgtoeslag 144
In totaal 2.789
De kosten van levensonderhoud van de dochter in het eerste kwartaal van 2007 bedragen volgens een overzicht van belanghebbende:
Huur 1.350
Eten en verzorging 600
Zorgverzekering 277
Kleding 150
Diversen 634
In totaal 3.011
2.4 Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar 2007 een bedrag van € 330 als persoonsgebonden aftrekpost opgevoerd wegens in het eerste kwartaal gedane uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen een bedrag van € 330 in aftrek kan brengen wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3.2 Bij ontkennende beantwoording van de in 3.1 vermelde vraag is in geschil of belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel desondanks een bedrag van € 330 in aftrek kan brengen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.5 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel c, in verbinding met lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) zijn als persoonsgebonden aftrekposten aan te merken, de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen voor zover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.2 Artikel 6.13, lid 1, van de Wet bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar uitgaven zijn voor levensonderhoud van kinderen die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate door de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 393 per kwartaal beloopt. In dat geval worden ingevolge artikel 36, lid 1, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling de uitgaven voor levensonderhoud van dit kind in aanmerking genomen voor een bedrag van € 330 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.
4.3 Het Hof stelt voorop dat bij de vraag wat iemand voor zijn levensonderhoud nodig heeft, niet alleen acht dient te worden geslagen op de eerste levensbehoeften, maar ook op wat redelijkerwijs nodig is voor het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving (HR 6 december 1945, nr. B. 8008, HR 11 februari 1953, nr. 11 202, BNB 1953/86, HR 27 januari 1999, nr. 34 158, BNB 1999/108 en HR 23 april 2004, nr. 38.588, LJN AO8214, BNB 2004/221). Hierbij dienen eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde mede in aanmerking te worden genomen (HR 16 februari 1955, nr. 12 109, BNB 1955/147 en HR 17 september 2004, nr. 39 418, LJN AO3075, BNB 2005/3).
4.4 Tussen partijen is terecht niet in geschil dat voor wat betreft de hoogte van de kosten van levensonderhoud dient te worden aangesloten bij de daadwerkelijk gemaakte kosten (vgl. HR 23 december 1953, nr. 11 628, BNB 1954/44, HR 27 januari 1999, nr. 34 158, BNB 1999/108 en HR 23 april 2004, nr. 38.588, LJN AO8214, BNB 2004/221). Hierbij gaat het Hof uit van het door belanghebbende aangeleverde overzicht van de kosten van levensonderhoud van de dochter.
4.5 Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat bij de berekening van de eigen inkomsten van de dochter de ontvangen huur- en zorgtoeslag in aanmerking moeten worden genomen. Het betreft immers door de dochter van de overheid ontvangen bedragen die een tegemoetkoming vormen voor haar kosten van levensonderhoud (vgl. HR 20 juni 1979, nr. 19 359, BNB 1979/252).
4.6 In aanmerking nemende dat de dochter € 2.789 netto heeft ontvangen (zie 2.3) en haar kosten van levensonderhoud € 3.011 bedroegen (zie 2.3), concludeert het Hof dat de kosten van levensonderhoud € 222 hoger zijn dan de ontvangen (netto) bedragen, zodat belanghebbende zich voor dit bedrag redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van betalingen aan de dochter. Daarmee is echter niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling dat de bijdrage ten minste € 393 per kwartaal moet belopen. De aftrekpost is derhalve terecht door de Inspecteur geweigerd.
4.7 Belanghebbende doet verder nog een beroep op het vertrouwensbeginsel daarbij verwijzende naar de aanslagregeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2005 van haar echtgenoot. In de door hem ingediende aangiften voor deze jaren heeft hij een aftrekpost opgevoerd wegens uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar en wel voor zijn zoon. De Inspecteur heeft voor beide jaren deze aftrekpost geaccepteerd terwijl zijn zoon volgens haar echtgenoot minder behoeftig was dan zijn dochter en voor het jaar 2005 zelfs met de Belastingdienst is gecorrespondeerd over deze aftrekpost.
4.8 Het Hof is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De reden hiervoor is dat, zo er al sprake zou zijn van gewekt vertrouwen, dit vertrouwen is gewekt in de richting van haar echtgenoot en niet in de richting van belanghebbende. Bovendien zijn de situaties niet vergelijkbaar, alleen al omdat de bedragen van de eigen inkomsten en kosten van levensonderhoud in de verschillende jaren niet hetzelfde zijn.
Slotsom
4.9 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
Heffingsrente
4.10 Het hoger beroep heeft mede betrekking op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook wat betreft de heffingsrente gegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 29 november 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
S. Darwinkel B.F.A. van Huijgevoort
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 november 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.