met betrekking tot de grief
4.1 Tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning heeft [appellante] met name gegriefd. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] op 10 september 2010 een huurachterstand heeft van € 1.882,20.
4.2 Uit het door [appellante] in het geding gebrachte overzicht van huurtermijnen en ontvangen betalingen, waarvan de inhoud door [geïntimeerde] niet is weersproken, blijkt dat de laatste betaling van 23 augustus 2010 is toegerekend (naar 's hofs oordeel terecht) aan de huurverplichting over de maand juni 2010. De betalingsachterstand bedraagt derhalve ten tijde van de dagvaarding in hoger beroep drie maal de huur van € 627,40 over de maanden juli, augustus en september 2010.
4.3 Het hof stelt voorop dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verbintenis uit een wederkerige overeenkomst (zoals in dit geval een huurovereenkomst) aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Dit geldt echter niet wanneer de tekortkoming door haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet kan rechtvaardigen.
4.4 Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter het beroep van [geïntimeerde] op verrekening van de waarborgsom met de huurachterstand, terecht op goede gronden verworpen. Van een huurachterstand van drie maanden, waarvan in dit geval derhalve sprake is, kan niet worden gezegd dat een dergelijke tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet kan rechtvaardigen. Te meer niet, omdat [geïntimeerde] de huur bij herhaling (veel) te laat betaalde. De betalingsproblemen waarin [geïntimeerde] zegt te verkeren omdat hij in een tijdelijke uitkeringssituatie zit, kan hij niet afwentelen op [appellante] als verhuurder. Dat [geïntimeerde] door de ontbinding en ontruiming, zoals hij stelt, samen met zijn minderjarige zoon op straat komt te staan, doet evenmin aan voormeld oordeel af.
4.5 De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot ontruiming van de woning (met nevenvorderingen) zullen daarom worden toegewezen. In zoverre slaagt de grief. Het hof ziet er evenwel niet aan voorbij dat de actuele situatie in relevante mate kan afwijken van hetgeen blijkt uit de thans voorhanden zijnde informatie. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellante] geen gebruik maakt van de hierna te verstrekken ontruimingstitel, indien de huurachterstand inmiddels in betekenisvolle mate is ingelopen dan wel indien [geïntimeerde] na kennisneming van dit arrest een deugdelijke afbetalingsregeling voorstelt en die ook nakomt.
4.6 De door [appellante] gevorderde "contractueel bepaalde gefixeerde boete à 15%" is door de kantonrechter afgewezen op grond van de overweging dat voor buitengerechtelijke kosten geen plaats is, nu [appellante] onvoldoende heeft aangevoerd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die los van de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. Met een onderdeel van zijn grief komt [appellante] tegen dit oordeel op.
4.7 De contractuele bepaling waarop [appellante] zich kennelijk beroept, heeft zij noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep overgelegd. De kantonrechter is er klaarblijkelijk van uitgegaan dat [appellante] het oog had op buitengerechtelijke (incasso)kosten, hetgeen het hof, gelet op de gebrekkige onderbouwing van de vordering op dit punt en gegeven het voor buitengerechtelijke (incasso)kosten niet-ongebruikelijke tarief van 15%, niet onbegrijpelijk voorkomt.
4.8 Ook in hoger beroep maakt [appellante] niet duidelijk waarop zij haar vordering baseert. [appellante] stelt slechts dat de gevorderde boete contractueel betrekking heeft op te late huurbetalingen en niets te maken heeft met buitengerechtelijke kosten. Maar de uitdrukkelijke verwijzing in de inleidende dagvaarding naar het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005 (LJN: AT5449), waarin het ging om een beding in een huurovereenkomst waarin is bepaald dat in afwijking van art. 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de werkelijke proceskosten van de verhuurder voor rekening van de huurder komen, lijkt er op te duiden dat [appellante] het oog heeft op een dergelijk beding. Dat verhoudt zich echter niet met de gebezigde bewoordingen die duiden op een contractuele boete en bovendien heeft [appellante] geen specificatie van de werkelijke proceskosten overgelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering in zoverre terecht is afgewezen, omdat [appellante] tekort geschoten is in haar plicht de vordering deugdelijk te onderbouwen.
4.9 De kantonrechter heeft voorts, gelet op art. 237 lid 1, laatste volzin, Rv, terecht de hoogte van de proceskosten waarin [geïntimeerde] is verwezen, zowel qua griffierecht als qua salaris van de advocaat, gerelateerd aan de hoogte van de huurachterstand ten tijde van de inleidende dagvaarding voor zover die is komen vast te staan (€ 1.240,00), en het meerdere als nodeloos gemaakte kosten voor rekening van [appellante] gelaten. Voor zover de grief inhoudt dat de door de kantonrechter ten laste van [geïntimeerde] uitgesproken proceskostenveroordeling te laag is, mist zij daarom doel.
4.10 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van (het onderdeel van) haar grief dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen tot ontbinding en ontruiming heeft afgewezen op de grond dat de huurachterstand minder dan drie maanden bedroeg.
slotsom
5.1 De slotsom luidt dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd behoudens de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling.
5.2 [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van € 1.882,20 aan achterstallige huur. Het hof zal niet - zoals gevorderd - de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 1 juni 2010 toewijzen, aangezien het hier gaat om de huur over de maanden juli t/m augustus 2010. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de 1e van de maand volgend op de dag waarop onderscheiden huurtermijnen opeisbaar zijn geworden.
5.3 De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zullen op na te melden wijze worden toegewezen, alsmede de daarmee samenhangende vordering tot betaling van € 627,40 voor iedere maand dat [geïntimeerde] na ontbinding van de huurovereenkomst nog in de woning zal verblijven.
5.4 Er bestaat geen grond de mede gevorderde machtiging om de ontruiming zelf uit te doen voeren met inroeping van de sterke arm, ook toe te wijzen. Deze vordering berust niet op de wet. Art. 556 lid 1 Rv schrijft immers voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder en vormt in dit opzicht een uitzondering op het bepaalde in art. 3:299 BW. De deurwaarder zélf behoeft geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm te kunnen inroepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan art. 557 Rv, waarin art. 444 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard.
5.5 [geïntimeerde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: 1 punt tarief II).