1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 26 maart 2010 en 29 oktober 2010, die de pachtkamer van de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, tussen appellanten (hierna: [appellant sub 1] en [appellant sub 2]) als eisers en geïntimeerde (hierna: het Pensioenfonds) als gedaagde heeft gewezen. Van het vonnis van 29 oktober 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 26 november 2010;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord;
¦ de pleitnotities van de advocaten van partijen en de bij gelegenheid van de pleitzitting met toestemming van beide partijen overgelegde brieven van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] van 3 januari 2009.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Het Pensioenfonds verpachtte aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] percelen landbouwgrond gelegen in de [.....] en [.....] te [plaats], gemeente [gemeente], ter grootte van respectievelijk 31.20.70 ha en 45.07.25 ha. In dezelfde polder verpachtte het Pensioenfonds bovendien percelen aan nog twee andere pachters.
3.3 Naar aanleiding van het voornemen van het Pensioenfonds om alle percelen in de [.....] en [.....] te verkopen, hebben er vanaf oktober 2008 gesprekken plaatsgevonden tussen enerzijds [rentmeester], rentmeester, en anderzijds [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en hun respectieve echtgenoten. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben elk aangegeven de aan hen verpachte percelen geheel of gedeeltelijk te willen kopen. De twee andere pachters in de polder hebben aangegeven niet te willen kopen.
3.4 Alle percelen in de [.....] en [.....] zijn in december 2008 of januari 2009 verkocht aan [bedrijf A] in de [.....] en de [.....] (hierna: [bedrijf A]).
3.5 Bij brief van 29 januari 2009 heeft [bedrijf A] schriftelijk aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] verklaard afstand te doen van haar bevoegdheid de pachtovereenkomst op te zeggen op grond van de in artikel 7:370 lid 1 onder b Burgerlijk Wetboek bedoelde grond, kort gezegd dringend eigen duurzaam gebruik van het gepachte.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding vorderen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] veroordeling van het Pensioenfonds tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Primair stellen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich op het standpunt dat door bemiddeling van [rentmeester] tussen het Pensioenfonds en hen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Volgens hun subsidiaire standpunt mochten zij erop vertouwen dat uit de onderhandelingen met het Pensioenfonds een koopovereenkomst zou resulteren en stond het in verband daarmee aan het Pensioenfonds niet vrij om de onderhandelingen met [appellant sub 1] en [appellant sub 2] af te breken.
4.2 Bij het vonnis van 26 maart 2010 heeft de pachtkamer in eerste aanleg, nadat het Pensioenfonds een conclusie van antwoord had genomen, overeenkomstig art. 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen. Volgens de laatste volzin van genoemd artikel staat tegen deze beslissing geen hogere voorziening open. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen in hun hoger beroep tegen het vonnis van 26 maart 2010 dan ook niet worden ontvangen. Ten overvloede voegt het hof daaraan toe dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen dat vonnis ook geen grieven hebben aangevoerd.
4.3 Bij het vonnis van 29 oktober 2010 heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vordering van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.4 Bij gelegenheid van de pleitzitting hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nieuwe stellingen betrokken.
4.5 In de eerste plaats hebben zij aangevoerd dat [rentmeester] niet op enig moment heeft meegedeeld dat hij voor de verkoop de goedkeuring van het Pensioenfonds nodig had, maar integendeel onomwonden heeft gesteld bevoegd te zijn tot verkoop, althans het vertrouwen heeft gewekt daartoe bevoegd te zijn (pleitaantekeningen mr. Van Beek onder 16). Aldus richten [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zich klaarblijkelijk tegen het slot van rechtsoverweging 5 van het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg, volgens welke de opdracht van het Pensioenfonds aan [rentmeester] geen volmacht impliceerde en met die opdracht ook geen schijn van (vertegenwoordigings)bevoegdheid is gewekt. In grief I (zie memorie van grieven onder 11-16) leest het hof geen gemotiveerd bezwaar tegen die overweging. Er is dus sprake van een nieuwe grief. Het Pensioenfonds heeft niet ondubbelzinnig ingestemd met een uitbreiding van de rechtsstrijd in hoger beroep met deze grief, zodat de grief buiten beschouwing dient te blijven. Ten overvloede overweegt het hof dat [rentmeester] als getuige heeft verklaard dat hij tegen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in het eerste gesprek heeft gezegd dat een verkoop de goedkeuring van het Pensioenfonds behoefde. In de getuigenverklaringen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en hun echtgenoten leest het hof ook niet de stelling die [appellant sub 1] en [appellant sub 2] nu betrekken, namelijk als zou [rentmeester] gezegd hebben tot verkoop bevoegd te zijn, daargelaten de vraag of [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op zo’n mededeling zonder meer zouden hebben mogen vertrouwen.
4.6 [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben zich in de tweede plaats op het standpunt gesteld dat door bemiddeling van [rentmeester] een overeenkomst onder opschortende voorwaarde tussen hen en het Pensioenfonds is tot stand gekomen en dat het Pensioenfonds vervolgens zich onvoldoende heeft ingespannen om de voorwaarde (namelijk dat in één transactie de gehele [.....] en [.....] zou kunnen worden verkocht) in vervulling te doen gaan (pleitaantekeningen mr. Van Beek onder 15 e.v.), in verband waarmee artikel 6:23 Burgerlijk Wetboek meebrengt dat de voorwaarde als vervuld geldt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij memorie van grieven echter niet het standpunt betrokken dat sprake is van een overeenkomst onder opschortende voorwaarde zodat ook in zoverre sprake is van een nieuwe grief. Het Pensioenfonds heeft ook in zoverre niet met een uitbreiding van de rechtsstrijd ingestemd en tegen de nieuwe grief zelfs met zoveel woorden geprotesteerd. Ook deze nieuwe grief dient derhalve buiten beschouwing te blijven.
4.7 Uit hetgeen onder 4.5 is overwogen, volgt dat het hof ervan uit dient te gaan dat [rentmeester] niet bevoegd was om een koopovereenkomst tot stand te brengen en dat ook niet sprake is van de schijn van een zodanige bevoegdheid. Reeds op die grond kan geen sprake zijn van een door bemiddeling van [rentmeester] tot stand gekomen koopovereenkomst tussen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en het Pensioenfonds. Op dezelfde grond is geen sprake van een aan het Pensioenfonds toe te rekenen vertrouwen dat uit de onderhandelingen met het Pensioenfonds een koopovereenkomst zou resulteren. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] moesten ermee rekening houden dat [rentmeester] het resultaat van de onderhandelingen aan het Pensioenfonds ter goedkeuring diende voor te leggen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat zij erop konden rekenen dat het Pensioenfonds die goedkeuring vervolgens zou verlenen. In dit verband is van belang dat uit de stellingen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet volgt dat zij konden menen wat betreft de door hen gepachte percelen als enigen (en in die zin op basis van “exclusiviteit”) als aspirant-koper in beeld te zijn. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemeend hebben dat zij op grond van hun voorkeursrecht erop konden rekenen dat zij in de gelegenheid zouden zijn om te kopen, hebben zij eraan voorbijgezien dat sinds 1 september 2007 volgens art. 7:380 lid 1 onder e Burgerlijk Wetboek geen voorkeursrecht bestaat indien degene aan wie vervreemding plaatsvindt, schriftelijk verklaart afstand te doen van zijn bevoegdheid de pachtovereenkomst op te zeggen op de in artikel 7:370 lid 1 onder b Burgerlijk Wetboek bedoelde grond.
4.8 Los van het voorgaande geldt nog het volgende. Uit de getuigenverklaringen die bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en hun echtgenoten zijn afgelegd, volgt dat zij wisten dat het Pensioenfonds de polder in één transactie wilde verkopen en begrepen dat (in verband met de omstandigheid dat de twee andere pachters in de polder niet wilden kopen) verkoop aan hen gepaard zou moeten gaan met een verkoop van de bij die andere pachters in gebruik zijnde percelen aan een derde. Dat die derde beschikbaar zou zijn, sprak niet vanzelf. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben het zo begrepen dat [rentmeester] naar die derde op zoek zou gaan en het is niet onbegrijpelijk dat zij vervolgens teleurgesteld zijn dat [rentmeester] niets meer van zich heeft laten horen. Een en ander laat echter onverlet dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ook in verband met de onzekerheid of een derde voor de rest van de polder zou worden gevonden, er niet op hebben kunnen vertrouwen dat uit hun onderhandelingen met [rentmeester] een overeenkomst met het Pensioenfonds zou resulteren.
4.9 Gelet op het voorgaande treffen de grieven geen doel. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nog nader getuigenbewijs aangeboden, maar dat aanbod betreft geen concrete feiten of omstandigheden die (indien bewezen) afbreuk zouden kunnen doen aan hetgeen hiervoor is overwogen. Bovendien heeft reeds bewijslevering plaatsgevonden, zodat een nadere specificatie van het bewijsaanbod had mogen worden verwacht.
4.10 De slotsom is dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hun hoger beroep tegen het vonnis van 26 maart 2010 niet-ontvankelijk zijn en dat de grieven tegen het vonnis van 29 oktober 2010 alle falen, zodat dit vonnis dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant sub 1] en [appellant sub 2], als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5 De beslissing