ECLI:NL:GHARN:2011:BU3933

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
10 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-004091-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de Puttense zaak: moord en verkrachting van Christel Ambrosius

In de zaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van de moord en verkrachting van Christel Ambrosius op 9 januari 1994, heeft het Gerechtshof Arnhem op 10 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep. De verdachte was eerder door de rechtbank Zutphen veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar. De zaak, die bekend staat als de 'Puttense moordzaak', heeft veel aandacht gekregen in de media en de samenleving. De verdachte heeft ontkend de feiten te hebben gepleegd, maar het hof heeft op basis van DNA-onderzoek en andere bewijsmiddelen geconcludeerd dat hij verantwoordelijk is voor de verkrachting en moord op Christel Ambrosius. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte Christel eerst heeft verkracht en haar vervolgens met voorbedachten rade heeft vermoord door haar keel door te snijden. De uitspraak van het hof is gebaseerd op de overtuiging dat de verdachte de dader is, mede door de aanwezigheid van zijn DNA op de plaats delict. Het hof heeft ook de verzoeken van de verdediging tot nader onderzoek en het horen van getuigen afgewezen, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren voor de betrokkenheid van andere personen. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde misdrijven en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-004091-09
Uitspraak d.d.: 10 november 2011
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 9 oktober 2009 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 5 februari 2010, 2 juni 2010, 11 november 2010, 18 november 2010, 25 november 2010, 26 november 2010, 25 januari 2011, 7 februari 2011, 1 april 2011, 24 mei 2011, 21 juni 2011, 22 juli 2011, 12 oktober 2011, 13 oktober 2011 en 10 november 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr R.D.A. van Boom, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging dan de rechtbank komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1 primair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde Ambrosius is overleden;
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de hals en/of in de keel, althans in het lichaam, van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welke handelingen, althans enkele of een daarvan voornoemde Ambrosius is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van (enig) strafba(a)r(e) feit(en), te weten
- verkrachting van die Ambrosius door verdachte gepleegd
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
feit 1 meer subsidiair:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig de keel van die Ambrosius dichtgedrukt en/of dichtgedrukt gehouden en/of (vervolgens) met een mes, althans een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in het lichaam en/of in de hals en/of in de keel, van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge, althans mede tengevolge, van welkehandelingen, althans enkele of een daarvan, voornoemde Ambrosius is overleden.
feit 2:
hij op of omstreeks 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) C.C. Ambrosius heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Ambrosius, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Ambrosius gebracht, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en/of dreigend
- die Ambrosius heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of het lichaam van die Ambrosius heeft geslagen en/of gestompt en/of tengevolge waarvan Ambrosius ten val is gekomen en/of
- die Ambrosius tegen de grond heeft getrokken en/of gewerkt en/of ten val heeft gebracht en/of
- die Ambrosius de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en/of
- de boven- en/of onderbroek, althans kleding, van die Ambrosius heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die Ambrosius een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Inleidende overwegingen
De gewelddadige dood van Christel Ambrosius in 1994 (vooral bekend als de ‘Puttense moordzaak’) is al lange tijd onderwerp van verschillende strafrechtelijke procedures en van maatschappelijke aandacht. Twee personen zijn aanvankelijk onherroepelijk veroordeeld voor dit feit, maar zij zijn na een herzieningsprocedure door het gerechtshof Leeuwarden in 2002 definitief vrijgesproken. Door politie en justitie is vervolgens verder onderzoek gedaan naar mogelijke andere verdachten. Zo heeft in 2004 een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, waarbij talloze mannen op vrijwillige basis hun DNA-materiaal hebben afgestaan.
De verdachte die nu terechtstaat voor deze zaak is in 2008 in beeld gekomen na een match tussen een DNA-profiel afkomstig van op het lichaam van Christel aangetroffen sporen met DNA-materiaal, door verdachte afgestaan op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De verdachte is door de rechtbank Zutphen veroordeeld voor moord op en verkrachting van Christel Ambrosius tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. Deze straf was ook door de officier van justitie geëist. Bij de behandeling van deze zaak in Zutphen zijn tal van deskundigen, veelal op de terechtzitting, gehoord, in het bijzonder over het technisch bewijs ontleend aan het sporenmateriaal. Verdachte - die ontkent de feiten te hebben gepleegd - is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.
Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof toegewezen het verzoek van de raadsman om het ‘oude dossier’, bestaande uit meer dan 130 ordners, aan de processtukken toe te voegen. Ter terechtzitting zijn verdachte, drie deskundigen en één getuige gehoord. Tevens zijn nog nadere onderzoekshandelingen verricht: naar drie fragmenten van de slip van Christel, naar de herkomst van een haarspoor aangetroffen in een plastic zakje waarin dit materiaal van de slip was opgeborgen en naar de herkomst van een plukje haar, in de stukken als SVO 205 aangeduid.
De moeder van Christel heeft gebruik gemaakt van haar spreekrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor moord en verkrachting tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
De raadsman van verdachte heeft gedurende de procedure tal van verzoeken gedaan, waarvan de meeste door het hof eerder in tussenarresten zijn afgewezen. Het hof heeft de beslissing op een aantal verzoeken van 24 mei 2011 aangehouden tot aan het (eind)arrest.
Anders dan gebruikelijk zal het hof in dit arrest niet eerst de beslissingen over de vele gedane verzoeken en gevoerde verweren vermelden, maar zal eerst worden ingegaan op de beslissing over de ten laste gelegde feiten. Het hof kiest daarvoor om redenen van leesbaarheid van het arrest. Dit betekent echter niet dat het hof de verzoeken bij de beraadslaging ook pas heeft beoordeeld na een beslissing over de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde feiten te hebben genomen.
Essentie van het arrest
De toedracht van het delict
Op zondagmiddag 9 januari 1994 rond 17.45 uur is het levenloze lichaam van Christel Ambrosius aangetroffen in het huis van haar oma aan de Driewegenweg in Putten. Haar oom, [oom van slachtoffer], heeft Christel omstreeks 16.15 uur nog in de buurt zien fietsen.
Ter plaatse is in en rondom de woning technisch onderzoek verricht, op 10 januari 1994 is in het Gerechtelijk Laboratorium (de voorloper van thans het NFI) door [patholoog], patholoog, sectie verricht op het lichaam van Christel. Daarbij zijn ook diverse sporen veiliggesteld.
Aan de hand van de plaats waar en de wijze waarop Christel in de woning is aangetroffen zijn door deskundigen conclusies getrokken, mede naar aanleiding van het onderzoek van de vele sporen die op de plaats van het delict zijn aangetroffen. Op het lichaam van Christel zijn diverse sporen veiliggesteld, waaronder sporen die zaadcellen bevatten op het rechterbovenbeen en in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus. Aan de hand van de bloedsporen en de verwondingen van Christel hebben deskundigen conclusies getrokken over de wijze waarop zij is gedood.
De conclusie van het vele sporenonderzoek is dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en dat daarna gericht snij- en steekverwondingen zijn toegebracht.
Het hof neemt - kort gezegd - deze conclusie over de volgorde van de gedragingen over.
In hoger beroep is deze ‘volgordelijkheid’ ook door de advocaat-generaal overgenomen en door de verdediging niet betwist.
Deze ‘volgordelijkheid’ heeft ook gevolgen voor een duiding van de ten laste gelegde delicten.
Het geweld dat door de wurging is ingezet was bedoeld om de verkrachting te kunnen plegen. Na de verkrachting is het slachtoffer nog met een mes bewerkt en zijn snij- en steekverwondingen aangebracht. Uit deze volgorde van handelingen leidt het hof de voorbedachte raad ten aanzien van het om het leven brengen van Christel af.
De volgende vraag is of verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is.
Sporen van verdachte
Verdachte heeft materiaal moeten afstaan waaruit zijn DNA-profiel is afgeleid. Uit onderzoek is komen vast te staan dat zijn DNA-profiel overeenkomt met dat van de volgende aangetroffen sporen:
1. de zaadcellen in de druppel op het bovenbeen van Christel;
2. de zaadcellen in uitstrijkjes van de (ingang van) de vagina, de baarmoedermond en de anus van Christel;
3. de sporen in het nagelvuil van Christel;
4. het bloedvlekje dat is aangetroffen aan de binnenkant van de spijkerbroek van Christel.
De aanwezigheid van dit DNA-materiaal vraagt om een verklaring van verdachte.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft niet betwist dat het DNA in de aangetroffen zaadcelsporen, het nagelvuil en het bloedvlekje van hem afkomstig is, maar hij heeft daarover een lezing gegeven die volgens de verdediging verenigbaar is met het scenario dat Christel niet door hem, maar door (een) ander(en) verkracht en om het leven is gebracht. Verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor gesteld dat hij tot de dood van Christel zes à zeven maanden lang een geheime (seksuele) relatie met haar heeft gehad. Het aantreffen van de sporen van verdachte kan worden verklaard doordat hij en Christel op zaterdagavond 8 januari 1994 tussen 20.30 en 22.30 uur in de ouderlijke woning van verdachte seksueel contact hebben gehad. Verdachte heeft telkens verklaard dat hij op zondag 9 januari 1994 zijn huis niet is uitgeweest en nooit op de plaats delict is geweest.
Over deze beweerdelijke relatie heeft de verdachte bij de politie en ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant - het volgende verklaard. Verdachte kende Christel van de basisschool in Putten, waar hij van zijn zesde tot zijn negende jaar op zat. Christel was vier jaar ouder dan verdachte. Vervolgens ging verdachte van school af en vertrok hij uit Putten. Toen hij zestien jaar was, kwam hij weer bij zijn ouders in Putten wonen en toen hij zeventien was, zagen hij en Christel elkaar weer en herkenden ze elkaar. Bij die gelegenheid spraken ze kort met elkaar. Enige tijd later ontstond er een (seksuele) relatie. Ze ontmoetten elkaar bij snackbar “De Orca” in Putten. Telkens nadat ze elkaar hadden ontmoet, gingen ze naar het huis van de ouders van verdachte en soms naar het park of naar het bos. Er was sprake van liefde en verdachte hoopte “tot het einde van de wereld met haar te gaan”. Verdachte wilde met Christel samenwonen, trouwen en met haar kinderen krijgen. Verdachte had met Christel over het samenwonen gesproken en verdachte had ook al naar een kamer gekeken waar ze samen zouden gaan wonen. Verdachte wilde de relatie geheim houden omdat zijn ouders er op tegen zouden zijn geweest en hem - als hij het hen zou vertellen - zwart zouden hebben gemaakt om Christel weg te jagen.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verdachte verklaard dat hij tegen [getuige] heeft opgeschept over de seks die hij met Christel had. Ook heeft verdachte verklaard dat hij een paar weken na de dood van Christel naar het politiebureau in Putten of Ermelo is gegaan om te zeggen dat hij een (seksuele) relatie met haar had gehad en dat hij daar is weggestuurd met de mededeling dat ze de daders al hadden.
De verdediging heeft - overigens voor het eerst op de terechtzitting van 12 oktober 2011- bepleit dat uit het gegeven dat op de plaats van het delict geen zaadvloeistof van verdachte is aangetroffen, moet worden afgeleid dat verdachte het delict niet gepleegd kan hebben. Als verdachte een zaadlozing zou hebben gehad op de plaats waar Christel is gevonden, zou er op of vlakbij het lichaam van Christel zaadvloeistof moeten zijn aangetroffen. Volgens de raadsman wordt daar tegenwoordig altijd op gelet bij zedendelicten.
Oordeel hof over verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten
De politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan om het relaas van verdachte over de gestelde relatie te verifiëren. Onder meer familieleden, vrienden, kennissen en buren, zowel uit de omgeving van Christel als uit die van verdachte, zijn gehoord. Ook zijn bezoekers en personeel van snackbar “De Orca” gehoord. Geen van de gehoorde getuigen was op de hoogte van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en Christel. Niemand heeft verklaard hen op enig moment samen te hebben gezien. De schriftjes (“dagboeken”) die Christel uitwisselde met een vriendin bevatten evenmin een aanwijzing voor zo’n relatie, terwijl in die schriftjes wel werd geschreven over mannen en seks. Voorts heeft de getuige [getuige] verklaard nooit iets over verdachtes seksleven van hem te hebben gehoord. Daarbij hebben de ouders van verdachte niet kunnen bevestigen dat hij op 9 januari 1994 de hele dag thuis is geweest en de ouderlijke woning niet heeft verlaten.
De verklaring van verdachte dat hij zich een paar weken na 9 januari 1994 heeft gemeld bij het politiebureau is eveneens onderzocht. In die periode waren nog geen aanhoudingen in deze zaak verricht, terwijl in de periode januari, februari en maart 1994 nog volop getuigen werden gehoord. Bovendien kan geen van de hierover gehoorde politieambtenaren die in die periode werkzaam waren op de betreffende bureaus, zich herinneren dat er iemand met zo’n mededeling is gekomen. Het hof acht het buitengewoon onwaarschijnlijk dat een dergelijke melding niet zou zijn aangegrepen voor verder onderzoek.
Uit de verhoren is gebleken dat verdachte, gegeven de door hem gestelde relatie niet wist waar Christel in Putten woonde. Hij wist niet bij welke maatschappij ze als stewardess werkte. Hij wist ook niet dat Christel een broer had en wie haar vrienden en vriendinnen waren. Voorts kende verdachte een aantal lichamelijke kenmerken van Christel niet. Hij wist niet of Christel moedervlekken had en ook niet of zij haar oksels schoor. Voorts wist verdachte niet welke kleur ogen Christel precies had. Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet of en zo ja, waarom ook Christel de relatie geheim zou willen houden. Gezien de duur van de gestelde relatie, zou deze bij verscheidene mensen bekend moeten zijn geweest en zouden verdachte en Christel in ieder geval samen moeten zijn gezien. Dit is uit het daarnaar ingestelde onderzoek niet aannemelijk geworden. Bovendien wist verdachte - zoals genoemd - weinig van Christel en heeft hij zich bij vragen over Christel vaak op de vlakte gehouden.
Op bovenstaande gronden hecht het hof geen geloof aan de door verdachte gestelde relatie en daarom evenmin aan het in dat kader gestelde seksuele contact op de avond van 8 januari 1994.
Het betoog van de verdediging dat de onderzoeksuitkomst (dat niemand de relatie kan bevestigen) voor de hand lag, juist omdát de relatie geheim was, kan het hof niet overtuigen. De stelling van verdachte dat hij een reden had om de relatie geheim te houden, brengt immers nog niet mee, dat dit voor Christel ook zou gelden. Verdachte heeft op dat laatste punt geen geloofwaardige verklaring kunnen geven. Daarbij betrekt het hof de verklaringen van onder meer familie van Christel, die haar als open in de omgang beschrijven en de vermelding van haar seksuele wederwaardigheden in de eerder vermelde “dagboeken”.
Voor de beoordeling van de lezing van verdachte acht het hof ook van belang dat het niet aannemelijk is dat Christel, die wordt beschreven als een goed verzorgde en schone vrouw die zich vaak douchte en verkleedde, zich na de geslachtsgemeenschap op zaterdagavond niet heeft gewassen, waardoor de zaadcelsporen op zondagmiddag nog in en op het lichaam van Christel zijn aangetroffen. Voorts is Christel na de vermeende geslachtsgemeenschap nog de hele avond uitgeweest en heeft ze op zondag voordat haar lichaam is aangetroffen, nog gefietst.
Ook van belang is de - niet betwiste - omstandigheid dat de slip die bij Christel 9 januari 1994 werd aangetroffen, schoon was. Deze slip is onderzocht en er zijn geen zaadcelsporen in gevonden.
De deskundigen [deskundige 1], uroloog, en [deskundige 2], gynaecoloog, zijn - onder meer - hierover in hoger beroep gehoord. [deskundige 1] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“De overige aangetroffen spermasporen in de vagina en rond de anus maken het extra onwaarschijnlijk dat het spoor op het bovenbeen van een dag eerder is. (…). De schone slip en de aangetroffen sporen vind ik ongeveer van evenveel waarde voor de conclusie dat het een onwaarschijnlijk scenario is. Ook de omstandigheid dat het slachtoffer nog heeft gefietst is van belang. Als je de avond er voor coïtus hebt gehad en de sporen niet hebt uitgewist, dan moet het in de slip zitten.”
[deskundige 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
“Er is een slip gevonden waarin geen sporen zitten terwijl deze slip die dag gedragen moet zijn en terwijl ze gefietst heeft en andere activiteiten heeft verricht. Als ze de dag ervoor gewenste coïtus heeft gehad dan moeten er resten in de slip zitten.”
Het hof is - mede op grond van deze verklaringen - van oordeel dat als de lezing van verdachte juist zou zijn en de op 9 januari 1994 aangetroffen zaadcelsporen in en op het lichaam van Christel afkomstig waren van zaterdagavond 8 januari 1994, er ook zaadcelsporen in de slip hadden moeten zitten. Dat is echter, zoals gezegd, niet het geval.
Dit betekent dat het er voor moet worden gehouden, dat die zaadcelsporen dateren van na het tijdstip waarop Christel fietsend is gezien, zondagmiddag 9 januari 1994 omstreeks 16.15 uur.
Ook op grond van deze omstandigheden - zeker gezien in samenhang met bovengenoemde omstandigheid dat geen van de gehoorde getuigen verdachtes verhaal bevestigen - hecht het hof aan de lezing van verdachte geen geloof. Dit geldt zowel voor de heimelijke relatie als voor de lezing dat de zaadcelsporen van verdachte die op 9 januari 1994 op de plaats delict zijn aangetroffen afkomstig zouden zijn van seksueel contact op zaterdagavond 8 januari 1994 in het huis van verdachtes ouders en niet in het huis van de oma van Christel.
Uit het feit dat in de rapportages over de veiliggestelde sporen uit 1994 niet wordt gerept over al dan niet aangetroffen zaadvloeistof, kan niet de conclusie worden getrokken dat geen zaadlozing op de plaats van het delict kan hebben plaatsgevonden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de wijze waarop heden ten dage op een plaats delict sporen worden veiliggesteld – en waar de raadsman zich op beroept – aanzienlijk gedetailleerder is en met veel grotere voorzichtigheid wordt verricht dan in 1994 te doen gebruikelijk was. Bovendien wijzen de sporen van verdachte die wel op Christel zijn aangetroffen, zoals hiervoor opgemerkt, op aanwezigheid van verdachte op de plaats waar Christel is aangetroffen.
Zoals hiervoor (bij de toedracht van het delict) is overwogen, is het hof tot de conclusie gekomen dat Christel op de plaats van het delict eerst van achteren is aangevallen, vervolgens is verkracht en daarna met voorbedachte raad is gedood.
Het hof is van oordeel dat verdachte voor deze handelingen verantwoordelijk is, op grond van de vier hiervoor genoemde biologische sporen van verdachte op en rond het lichaam van Christel.
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die Christel Ambrosius op 9 januari 1994 heeft aangevallen, verkracht en vermoord.
Verweren en verzoeken
Alternatieve scenario’s
De raadsman heeft diverse alternatieve scenario's gepresenteerd, inhoudende dat een ander of anderen dan verdachte Christel Ambrosius heeft of hebben verkracht en vermoord. Daartoe heeft hij zich beroepen op aanwijzingen in het strafdossier. In dit kader heeft hij ook tal van verzoeken gedaan.
Het hof overweegt en beslist daaromtrent het volgende.
Uit het dossier blijkt dat er na de onherroepelijke vrijspraak van [naam A] en [naam B] en vóórdat verdachte in beeld kwam, zeer uitgebreid onderzoek is gedaan naar de verkrachting en de dood van Christel. Vele scenario’s zijn onderzocht, er heeft een grootschalig DNA-onderzoek plaatsgevonden, vele getuigen en deskundigen zijn gehoord en er zijn sporen(dragers) onderzocht.
Bij deze stand van zaken heeft ten aanzien van de verzoeken, gedaan in het kader van de gepresenteerde alternatieve scenario's, het volgende te gelden.
Eerst bij zeer ernstige aanwijzingen tegen andere personen dan verdachte in een scenario dat niet alleen niet ondenkbaar is maar ook een zekere mate van waarschijnlijkheid heeft, is nader onderzoek aangewezen.
In het bijzonder gaat het hof in op enkele van die alternatieve scenario’s, te weten de door de raadsman bij pleidooi genoemde.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam C] en [naam D]
De raadsman heeft met betrekking tot dit scenario betoogd dat er een bekentenis ligt. De raadsman is van mening dat omdat hij weinig in het dossier heeft kunnen vinden over dit scenario, het niet is onderzocht. Het hof volgt de raadsman niet in deze redenering. In de eerste plaats ligt er geen bekentenis zoals de raadsman heeft gesteld. Het betreft slechts een bericht van een misdaadverslaggever waarin hij melding maakt van een anonieme bron die van [naam C] zou hebben gehoord – zakelijk weergegeven – dat deze, samen met zijn vriend [naam D] betrokken zou zijn geweest bij de dood en verkrachting van Christel Ambrosius. Bovendien volgt uit het gegeven dat in het nieuwe dossier in de zaak tegen verdachte en de in hoger beroep toegevoegde “onderzoeksbibliotheek” weinig is te vinden over deze personen, nog niet de conclusie dat er geen onderzoek naar is gedaan. Zo is DNA-onderzoek verricht bij [naam C] en heeft de vader van [naam D], aangezien laatstbedoelde is overleden, meegewerkt aan DNA-onderzoek en een verklaring afgelegd die onder meer een alibi voor zijn zoon inhoudt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat hij contact heeft gehad met de zaaksofficier van justitie en dat deze hem heeft verteld dat er destijds maandenlang onderzoek is verricht naar dit scenario en dat daaruit niets is gekomen.
Op grond van het bovenstaande is van zeer ernstige aanwijzingen als hiervoor bedoeld geen sprake. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is, is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Ook overigens bevinden zich in het dossier onvoldoende aanwijzingen voor de betrokkenheid van deze personen bij de verkrachting en moord. Naar het oordeel van het hof is dit scenario niet aannemelijk geworden.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam E]
Op 24 mei 2011 heeft de raadsman verzoeken gedaan tot nader onderzoek ten aanzien van het scenario [naam E]. In het begin van zijn pleidooi van 12 oktober 2011 heeft de raadsman alle eerder gedane verzoeken herhaald. Later uit datzelfde pleidooi, zo begrijpt het hof, blijkt dat de raadsman er niet meer vanuit gaat dat [naam E] de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
Daarom behoeven de verzoeken geen beslissing meer en gaat het hof niet verder in op dit scenario.
In het bijzonder ten aanzien van het scenario [naam A] en [naam B]
[naam A] en [naam B] zijn in 2002 onherroepelijk vrijgesproken. Bij pleidooi heeft de raadsman in dit kader slechts aangevoerd dat [naam A] en [naam B] in strijd met de waarheid hebben verklaard over hun aanwezigheid in het bos op zondagmiddag 9 januari 1994.
Gelet op de onherroepelijke vrijspraak en de motivering daarvan door het hof in Leeuwarden, is er tegen hen geen sprake meer van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin. Daarom worden de op dit scenario betrekking hebbende verzoeken afgewezen. De noodzaak van hetgeen verzocht is, is niet gebleken, terwijl het hof zich voldoende geïnformeerd acht.
Op grond van het bovenstaande is dit scenario niet aannemelijk geworden.
Evenmin is sprake van zeer ernstige aanwijzingen in eerder bedoelde zin tegen (een) ander(en) dan verdachte in één van de overige in het dossier voorkomende scenario’s.
Verzoeken van de raadsman
De verdediging heeft in hoger beroep een groot aantal verzoeken gedaan, onder meer tot het horen van getuigen, het toevoegen van stukken aan het dossier en het laten doen van nader onderzoek. Het hof heeft bij tussenarresten van 4 maart 2010, 16 juni 2010, 10 december 2010, 21 juni 2011 en 22 juli 2011 op deze verzoeken beslissingen genomen. Voorts heeft het hof bij tussenarrest van 22 juli 2011 de beslissingen op een aantal verzoeken aangehouden omdat - kort gezegd - het hof op deze verzoeken niet kon beslissen zonder zich uit te laten over de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv, die eerst na requisitoir en pleidooi dienen te worden beantwoord.
De raadsman heeft zijn verweren omtrent de bewezenverklaring bewust gevoerd vóór de verweren omtrent de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie omdat hij liever wil dat zijn cliënt wordt vrijgesproken dan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het hof zal de verzoeken ook in deze volgorde bespreken, hoewel de vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie voorafgaat aan die naar de bewezenverklaring.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ten aanzien van de verzoeken die het hof reeds eerder heeft afgewezen, heeft de verdediging in haar pleitnotities geen nieuwe omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de verzoeken thans wel zouden moeten worden toegewezen. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om op die verzoeken thans anders te beslissen en wijst deze verzoeken derhalve wederom af en verwijst voor de redengeving daarvan naar die eerdere beslissingen. De raadsman heeft verzocht om een aantal getuigen te horen en een aantal stukken aan het dossier toe te voegen over (onder meer) het niet toevoegen van stukken aan het dossier en het kwijtraken van stukken. Het hof heeft dit verzoek aldus begrepen dat dit primair is gedaan ter onderbouwing van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu de raadsman niet heeft aangegeven waarom toewijzing van deze verzoeken noodzakelijk is ter onderbouwing van het bij pleidooi gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, zullen ook deze verzoeken - mede gezien het hof hieronder zal overwegen omtrent dit niet-ontvankelijkheidsverweer - worden afgewezen. De noodzaak tot hetgeen verzocht is, is niet gebleken. Het hof acht zich ook in dit opzicht voldoende geïnformeerd.
Overige verweren
Salduz
De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van de Salduz-jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens geen enkele bij de politie afgelegde verklaring van verdachte kan worden gebruikt voor het bewijs, wegens schending van het consultatierecht en het aanwezigheidsrecht. De raadsman heeft ook betoogd dat de schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het consultatierecht, omdat dit volgens de jurisprudentie niet de sanctie is die aan een dergelijke schending dient te worden verbonden.
Het hof gaat er op basis van het dossier vanuit dat verdachte voorafgaand aan de eerste, tweede en derde verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd inderdaad niet is gewezen op zijn recht om een raadsman te consulteren, zodat deze verklaringen niet gebezigd zullen worden tot het bewijs. Alle andere verklaringen zijn wel bruikbaar voor het bewijs. Voor zover door of namens verdachte zelf ter ondersteuning van zijn lezing is geput uit de eerste drie verklaringen, is het hof vrij om bij de beoordeling van verdachtes lezing uit diezelfde verklaringen te putten.
Een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij de politieverhoren vindt geen steun in het Wetboek van Strafvordering, noch vloeit zo'n recht voort uit artikel 6 van het EVRM.
Pressieverbod
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van verdachte van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de politie verdachte zou hebben misleid door hem onwaarheden voor te houden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman een aantal passages uit de processen-verbaal van verhoor opgesomd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Art. 29, eerste lid, Sv bepaalt dat in alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, een rechter of ambtenaar zich dient te onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
Het opzettelijk voorhouden van onjuiste informatie zou in beginsel een overtreding van het pressieverbod kunnen opleveren.
Tijdens het verhoor van verdachte door de politie is hem informatie voorgehouden waarvan achteraf kan worden vastgesteld dat deze niet geheel correct was dan wel niet geheel correct was weergegeven. Het betrof met name conclusies die waren getrokken uit een nog lopend onderzoek over de precieze samenstelling van de druppel op het bovenbeen van Christel. Later in het onderzoek - ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - is na nader onderzoek gebleken dat enkele van deze conclusies niet geheel correct waren of dat de door de politie gebezigde terminologie (‘zuiver spermaspoor’) niet geheel overeen kwam met die van de conclusie. Echter, gesteld noch aannemelijk geworden is dat de verbalisanten tijdens het verhoor van verdachte wisten dat de informatie niet geheel juist was en deze informatie opzettelijk aan verdachte hebben voorgehouden, teneinde hem tot een bepaalde verklaring te bewegen danwel dat zij opzettelijk bepaalde terminologie hebben gebezigd. Het proces-verbaal van verhoor kan op die onderdelen ook aldus worden gelezen dat de verbalisanten de terminologie hebben gebruikt die naar gewoon taalgebruik gangbaar is.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verhorende ambtenaren verdachte opzettelijk onjuiste informatie hebben voorgehouden, zodat van een schending van het pressieverbod geen sprake is.
Het al dan niet bewaren van onderzoeksmateriaal
De raadsman heeft bepleit dat terstond na het onherroepelijk worden van de veroordeling van [naam A] en [naam B] op 16 september 1996 al het onderzoeksmateriaal had moeten worden vernietigd, hetgeen niet is gebeurd. Voor het geval het hof de raadsman in dit verzuim niet zou volgen, is de raadsman van opvatting dat justitie alle sporendragers, al het celmateriaal en alle daarvan verkregen DNA-profielen had moeten bewaren. De raadsman heeft betoogd dat justitie slechts selectief sporen heeft bewaard. Deze gestelde onrechtmatigheden hebben tot gevolg dat de DNA-match van verdachte onrechtmatig is verkregen en voorts dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. Dit zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsman. Het gaat er de raadsman in het bijzonder om dat veel onderzoeksmateriaal niet meer beschikbaar is zodat nader onderzoek of controle van onderzoeksresultaten niet meer mogelijk is, niet om wat de oorzaak is dat dat materiaal er niet meer is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het voorbereidend onderzoek dat is gestart op 9 januari 1994 is uiterlijk op het moment van het uitbrengen van de inleidende dagvaardingen tegen [naam A] en [naam B], geëindigd. Nadien is na de vrijspraak - na herziening van de veroordeling - van die twee in 2002, opnieuw een voorbereidend onderzoek gestart.
Het hof heeft reeds eerder bij tussenarrest overwogen, dat het geen verbazing wekt dat - in het bijzonder voor wat betreft het “oude dossier” - stukken niet altijd goed zijn geordend en wellicht enkele (delen) van stukken ontbreken. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele delen van het onderzoeksmateriaal. Een (onrechtmatige) selectie als bedoeld door de raadsman is echter niet aannemelijk geworden.
In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarom is het openbaar ministerie ontvankelijk en is voor bewijsuitsluiting geen reden. Het hof verwerpt het verweer.
Nagelvuil en afgeknipte nagels
De raadsman heeft betoogd dat het in 1994 bemonsterde nagelvuil zoek is. Nu dit een belangrijk stuk van overtuiging betreft waarop - kort gezegd - nader onderzoek of een contra-expertise niet meer mogelijk is, mogen de bevindingen en conclusies van de deskundige [deskundige 4] met betrekking tot de afgeknipte nagels niet voor het bewijs worden gebezigd.
Uit het dossier blijkt dat in 1994 zowel nagelvuil als afgeknipte nagels van Christel zijn veiliggesteld. Door de deskundige [deskundige 3] is destijds vezelonderzoek verricht aan het nagelvuil. Wat er vervolgens met het nagelvuil is gebeurd, is niet duidelijk. Het NFI heeft in 2004 vastgesteld dat de envelopjes waarin het nagelvuil zich zou hebben bevonden, leeg waren. De afgeknipte nagels bleken echter nog wel aanwezig te zijn. IFS heeft, in de persoon van de deskundige [deskundige 4], in 2008 deze afgeknipte nagels onderzocht en daarover bij rapporten van 30 januari 2009 en 8 juni 2009 gerapporteerd.
Dat het nagelvuil dat in 1994 is bemonsterd niet meer aanwezig is, betekent naar het oordeel van het hof niet dat reeds daarom de resultaten van het in 2008 verrichte vergelijkend DNA-onderzoek aan de nog wel aanwezige afgeknipte nagels buiten beschouwing dienen te blijven. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank op dit punt en maakt die tot de zijne. Die luidt als volgt.
“Daartoe is redengevend dat in 2008 door IFS (de deskundige [deskundige 4], hof) uit celmateriaal onder de afgeknipte rechternagels van Christel, een volledig autosomaal DNA-profiel is verkregen, waarvan het hoofdprofiel overeenkomt met het autosomaal DNA-profiel van verdachte. [deskundige 4] heeft voorts ter terechtzitting verklaard, dat hij geen reden heeft om aan te nemen dat de verhoudingen van de aangetroffen profielen zouden zijn veranderd door een eventuele eerdere nagelvuilbemonstering en eerder verricht onderzoek.”
Het hof ziet, mede gelet daarop, geen aanleiding om te twijfelen aan de door IFS gerapporteerde verhouding tussen de hoeveelheid celmateriaal van verdachte ten opzichte van de hoeveelheid DNA-materiaal van Christel. Het hof verwerpt het verweer.
IFS en [deskundige 4]
De raadsman heeft betoogd dat alle door de deskundige [deskundige 4] gerapporteerde conclusies en bevindingen buiten beschouwing dienen te blijven. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat [deskundige 4] en IFS niet waren geaccrediteerd en voorts dat [deskundige 4] niet onafhankelijk was en bovendien niet ter zake kundig.
De bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek in strafzaken is in beginsel toebedeeld aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Op verzoek van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris kan op basis van artikel 7 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken een ander laboratorium worden aangewezen indien, voor zover hier van belang, dat laboratorium door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en deskundig is op het gebied van forensisch DNA-onderzoek.
IFS heeft, zoals hiervoor reeds aangegeven in de persoon van [deskundige 4], in opdracht van de officier van justitie een aantal DNA-onderzoeken uitgevoerd. Tijdens de behandeling in eerste aanleg is gebleken dat die onderzoeken zijn aangevangen in maart 2008 terwijl IFS pas in juli 2008 door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd.
Uit de verklaring van [deskundige 4] zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de werkwijze en protocollen die door IFS vanaf het moment van accreditatie worden gehanteerd, reeds vanaf het begin van het DNA-onderzoek in maart 2008 zijn gebruikt en nageleefd. Voorts blijkt dat in het kader van het verkrijgen van accreditatie de onderhavige zaak is bekeken en dat geen zaaksinhoudelijke of procedurele aanpassingen hebben plaatsgevonden.
Het hof stelt voorop dat het uiteraard wenselijk was geweest dat IFS was geaccrediteerd vanaf het begin van de uitvoering van het DNA-onderzoek in maart 2008. Uit het voorgaande leidt het hof echter af dat gedurende de periode dat IFS nog niet was geaccrediteerd, er op dezelfde wijze, volgens dezelfde normen en met dezelfde waarborgen is gewerkt als er sinds de accreditatie wordt gewerkt en op basis waarvan die accreditatie heeft plaatsgevonden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat in dit geval aan de omstandigheid dat IFS vier maanden voor het verkrijgen van de accreditatie reeds met het DNA-onderzoek was begonnen, geen gevolgen verbonden behoeven te worden.
De raadsman heeft voorts bepleit dat [deskundige 4] vooringenomen en niet onafhankelijk was en is, hoofdzakelijk omdat hij heeft gewerkt als deskundige bij het politieteam dat de onderhavige zaak heeft onderzocht.
Het hof is van oordeel dat op grond van de enkele omstandigheid dat [deskundige 4] om advies was gevraagd door het politieteam niet kan worden geconcludeerd dat [deskundige 4] reeds daarom vooringenomen en niet onafhankelijk was en is.
Ten slotte is door de verdediging nog bepleit dat [deskundige 4] niet ter zake kundig was. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat andere deskundigen het op onderdelen niet eens zijn met de bevindingen van [deskundige 4].
Het hof stelt voorop dat het enkele gegeven dat andere deskundigen op onderdelen kanttekeningen hebben geplaatst bij de bevindingen van [deskundige 4] nog niet wil zeggen dat [deskundige 4] daarom niet ter zake kundig was. Voor zover de verdediging in dit kader heeft aangevoerd dat [deskundige 4] niet heeft verantwoord op welke wijze het DNA is geïsoleerd bij het onderzoek van de afgeknipte nagels en daardoor controle niet mogelijk is, wijst het hof op het hiervoor reeds genoemde rapport van IFS van 30 januari 2009 waarin ten aanzien van de verschillende stukken van overtuiging in het algemeen is beschreven hoe DNA-isolatie plaatsvindt en voorts op het verhoor van [deskundige 4] ter terechtzitting in eerste aanleg van 29 juni 2009. Aldaar heeft [deskundige 4] desgevraagd geantwoord dat ten aanzien van de afgeknipte nagels een speciaal filter, Qiagen, is gebruikt. Een speciale methode die gewoon onder de accreditatie van IFS valt.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof dit verweer en zal het de rapporten en verklaringen van [deskundige 4] - op onderdelen - voor het bewijs gebruiken.
Slotoverweging
Het mag gezegd worden: de raadsman heeft veel werk gemaakt van de zaak. Zijn verzoeken en pleidooi heeft hij gepaard doen gaan met uitvoerige schriftelijke stukken. Hetgeen daarin is verwoord is niet altijd even toegankelijk gebleken. De schriftelijke toelichting op de verzoeken gedaan op 24 mei 2011 behelst 356 pagina’s en het pleidooi in hoger beroep bestaat uit 424 pagina’s.
Soms lijken redeneringen ineens te stoppen en is niet duidelijk of, en zo ja welke conclusie door de raadsman daaraan verbonden wordt.
Andere dan de hiervoor besproken verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten of verzoeken heeft het hof daarin niet herkend.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1 primair:
hij 09 januari 1994, in de gemeente Putten, opzettelijk en met voorbedachten rade C.C. Ambrosius van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg opzettelijk gewelddadig met een scherp voorwerp meermalen in het lichaam en in de hals en in de keel van die Ambrosius gestoken en/of gesneden, tengevolge van welke handelingen voornoemde Ambrosius is overleden;
feit 2:
hij op 09 januari 1994, in de gemeente Putten, door geweld C.C. Ambrosius heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die Ambrosius, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die Ambrosius gebracht, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte (telkens) opzettelijk gewelddadig en dreigend
- die Ambrosius heeft vastgegrepen en/of vastgepakt en/of vastgehouden en/of
- tegen het lichaam van die Ambrosius heeft geslagen en/of gestompt tengevolge waarvan Ambrosius ten val is gekomen en/of
- die Ambrosius tegen de grond heeft gewerkt en/of ten val heeft gebracht en
- die Ambrosius de keel en/of hals heeft dichtgedrukt (gehouden) en/of gestranguleerd, waardoor zij het bewustzijn verloor en/of onmachtig was en
- de boven- en/of onderbroek van die Ambrosius heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die Ambrosius een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
moord.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
verkrachting.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
In eerste aanleg heeft de rechtbank verdachte overeenkomstig de eis van de officier van justitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis.
In hoger beroep heeft de verdediging zich niet uitgelaten over de strafoplegging.
Verdachte heeft op 9 januari 1994 de 23-jarige Christel Ambrosius, een levenslustige jonge vrouw in de bloei van haar leven, verkracht en vermoord. Na zijn slachtoffer door wurging weerloos gemaakt te hebben, heeft hij haar verkracht. Vervolgens heeft hij Christel vermoord door haar hals door te snijden. Daarmee heeft verdachte één van de ernstigste levensmisdrijven en één van de ernstigste zedenmisdrijven die ons Wetboek van Strafrecht kent, gepleegd. Door feiten als deze is de rechtsorde ernstig geschokt.
Hoe lang en hoe ernstig Christel heeft moeten lijden is wegens het stilzwijgen van verdachte hierover niet bekend. Wel is bekend dat aan de naaste familie onnoemelijk veel en onherstelbaar leed is toegebracht en dat in haar vrienden- en kennissenkring een gat is geslagen door het gemis van Christel.
In 1994 was het wettelijke strafmaximum voor deze beide feiten een tijdelijke gevangenisstraf van twintig jaren. Gedurende de laatste jaren pleegt voor verkrachting gemiddeld een gevangenisstraf van twee jaren en voor moord gemiddeld een gevangenisstraf van veertien à vijftien jaren te worden opgelegd. Bij het bepalen van de op te leggen straf neemt het hof deze straffen tot uitgangspunt.
Als strafverzwarend neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
Het is de oma van Christel, in wier woning het drama op 9 januari 1994 zich heeft voltrokken, die het half ontklede en ernstig verminkte dode lichaam van haar kleindochter kort daarna heeft gevonden. Deze huiveringwekkende vondst moet haar de rest van haar leven hebben begeleid.
Verdachte heeft - natuurlijk tegen beter weten in - gedurende de hele strafprocedure volgehouden dat hij voorafgaande en ten tijde van de ten laste gelegde feiten een geheime, vooral seksuele relatie met Christel Ambrosius heeft gehad. Dit heeft betekend dat de politie en justitie meer dan anders het geval zou zijn, in het persoonlijk leven van Christel en haar naaste familie- en kennissenkring hebben moeten wroeten. Voor de ter terechtzitting altijd aanwezige familie van Christel moet zeer pijnlijk zijn geweest dat door de verdachte een beeld van haar is geschetst dat niet bij haar paste.
Ook door deze opstelling van verdachte blijft de familie van Christel in het ongewisse wat er precies gebeurd is en waarom. Door zijn proceshouding heeft verdachte ook duidelijk gemaakt geen verantwoordelijkheid te nemen voor de verkrachting van en de moord op Christel Ambrosius.
Anders dan de advocaat-generaal merkt het hof het feit dat wegens het stilzwijgen van verdachte de heren [naam A] en [naam B] lange tijd ten onrechte in gevangenschap hebben doorgebracht, niet aan als een omstandigheid die strafverzwarend behoort te werken. Verdachte had weliswaar door zijn stilzwijgen te verbreken een einde kunnen maken aan de gevangenschap van die twee mannen, maar van het nalaten daarvan kan verdachte geen strafrechtelijk relevant verwijt worden gemaakt.
Strafverminderende omstandigheden zijn er niet.
Over de persoon van verdachte is niet veel bekend geworden. Aan een onderzoek door het Pieter Baan Centrum heeft hij niet willen meewerken. De vraag of verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten geheel of gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, kan dan ook niet worden beantwoord. Daarom houdt het hof verdachte ten volle verantwoordelijk voor de ten laste gelegde feiten.
Hoewel verdachte sinds 9 januari 1994 enkele malen is veroordeeld ter zake van voornamelijk vermogensdelicten wegen deze veroordelingen niet zo zwaar, dat zij op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht thans bij de strafoplegging gewicht in de schaal leggen.
Ofschoon de misdrijven bijna achttien jaar geleden hebben plaatsgevonden, ziet het hof daarin geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf. Dat tijdsverloop moet in belangrijke mate aan de houding van verdachte worden toegeschreven. Het is hem niet verboden om erover te zwijgen, maar indien hij daarvoor kiest, zou een beroep op het tijdsverloop misplaatst zijn.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren met aftrek van de preventieve hechtenis is aangewezen.
Beslag
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven, aan de verdachte toebehorende harde schijf met kinderpornobestanden, dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu deze bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane misdrijven werd aangetroffen en kan dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven (zedenmisdrijven), terwijl deze van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36d, 57, 63, 242 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af alle verzoeken van de raadsman tot het horen van getuigen, deskundigen, toevoeging van stukken aan het dossier en het doen van nader onderzoek.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een harde schijf met kinderpornobestanden, nummer 08-0587-02-02.
Aldus gewezen door
mr H. Abbink, voorzitter,
mr M. Barels en mr R.W. van Zuijlen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 10 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.