Gerechtshof Arnhem
nevenzittingsplaats Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001117-10
Uitspraak d.d.: 1 november 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 april 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1965],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in P.I. Noord - De Grittenborgh te Hoogeveen.
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 22 oktober 2010, 14 januari 2011, 1 april 2011, 24 juni 2011, 19 september 2011 en 18 oktober 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Zwolle-Lelystad. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.M.J. Nuijten, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij op of omstreeks 18 oktober 2009, althans in de periode van 18 oktober 2009 tot en met 19 oktober 2009 te [pleegplaats], gemeente [gemeente 1] en/of in de gemeente [gemeente 2], althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 51,548 kilogram, althans ongeveer 10 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2:
hij op of omstreeks 17 december 2008 te [pleegplaats], gemeente [gemeente 1], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 7,716 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging met betrekking tot de feiten 1 en 2
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van beide feiten op grond van argumenten die hierna aan de orde komen. Het hof acht echter zowel feit 1 als feit 2 bewezen. Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Algemeen
Op 18 oktober 2009 kwam, vanuit [plaats] ([land]), per [vliegmaatschappij] op [pleegplaats] aan een zending van twee stenen zuilen. Als telefoonnummer van de afzender was vermeld [telefoonnummer]. In de zuilen bleek 51,548 kilogram opium verborgen te zijn.
Eerder, op 17 december 2008, kwam, vanuit [plaats] ([land]), per [vliegmaatschappij], op [pleegplaats] aan een zending van twee stenen zuilen. Als telefoonnummer van de afzender was eveneens vermeld [telefoonnummer]. In de zuilen bleek 7,716 kilogram opium verborgen te zijn.
Deze modus operandi is zozeer identiek en bijzonder te noemen dat deze erop wijst dat eenzelfde dadergroep zich heeft bezig gehouden met de invoer van beide partijen opium. De raadsman heeft aangevoerd dat verdovende middelen vaker verstopt worden. Dat is waar, maar het gaat in deze zaak niet uitsluitend om het verbergen van de opium op zich, maar om de wijze waarop de opium in deze zaak verborgen was.
Nader feit 1
De partij van 18 oktober 2009 was geadresseerd aan verdachte. Verdachte heeft erkend deze partij op verzoek van de afzender te hebben ingeklaard. Dat is gebeurd op 19 oktober 2009 aan het eind van de middag. Aansluitend heeft verdachte de beide zuilen vervoerd naar [plaats]. Om 19.40 uur heeft verdachte een telefoongesprek gevoerd met een zekere [medeverdachte]. De inhoud van dat telefoongesprek is zonder bevredigende uitleg zijdens verdachte, welke uitleg ontbreekt, niet anders te kwalificeren dan als een gesprek waarin sprake is van versluierend taalgebruik. Dat is een verschijnsel dat, naar van algemene bekendheid is, vaak voorkomt als het gaat om transacties met betrekking tot verdovende middelen. In het telefoongesprek zegt verdachte dat hij een 'probleem' heeft, waarop [medeverdachte] reageert met de mededeling dat hij ook een 'probleem' heeft. [medeverdachte] vraagt vervolgens of de vriend van verdachte '10 kilo aan hem kan geven'. Hij zegt ook 'Hij is hier geweest en heeft geld meegenomen'. Verdachte reageert met 'Oké, oké, nu moet je niet daarover praten'. Verdachte heeft aanvankelijk bij de politie telkens verklaard geen idee te hebben waarover [medeverdachte] het had. Later komt hij daarop terug en verklaart hij dat het gesprek om iets onschuldigs als 10 kilo schapenvlees ging, maar concrete aanwijzingen dat verdachte en [medeverdachte] toen en daar inderdaad een transactie over schapenvlees aangingen of voorbereidden ontbreken. De gegeven uitleg is dus ontoereikend.
Nader feit 2
De zending van 17 december 2008 was geadresseerd aan een zekere [naam]. De moeder van deze [naam], mevrouw [getuige], heeft als getuige verklaard dat haar zoon iets voor verdachte had besteld. Het ging om een zending stenen die op [pleegplaats] was aangekomen en waarin drugs waren aangetroffen.
Verdachte heeft verklaard deze [naam] niet te kennen. Die verklaring wordt weerlegd door de hiervoor al kort aangeduide verklaring van de reeds genoemde [getuige]. Deze getuige verklaart voorts uitdrukkelijk verdachte te kennen. De verklaring van verdachte wordt bovendien weerlegd door het gegeven dat verdachte op 5 mei 2009 een melding bij de politie heeft gedaan van verduistering van zijn auto door [naam]. De verklaring van [getuige] verbindt verdachte rechtstreeks aan de invoer van de partij opium op 17 december 2008. In dat licht bezien is de ontkenning van verdachte deze getuige te kennen niet anders aan te merken dan als een kennelijk leugenachtige verklaring, bedoeld om de waarheid - verdachte heeft deze invoer van opium wel degelijk gepleegd door [naam] opdracht te geven de zuilen met opium voor hem te bestellen - te bemantelen.
Conclusie
Het aantreffen op 18 oktober 2009 van opium in de twee ingevoerde, voor verdachte bestemde, stenen zuilen, het ophalen van die stenen zuilen door verdachte, het versluierend taalgebruik in het gesprek met [medeverdachte] en de bijzondere modus operandi, welke overeenstemt met die welke gebruikt werd op 17 december 2008 waarbij ook van betrokkenheid van verdachte sprake was, bewijst, in onderling verband bezien, dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde.
Het aantreffen op 17 december 2008 van opium in de twee ingevoerde stenen zuilen, de verklaring van getuige [getuige] over de door verdachte tot die invoer gegeven opdracht aan [naam], de kennelijk leugenachtige verklaring van verdachte over zijn bekendheid met [naam] en de bijzondere modus operandi, welke overeenstemt met die welke gebruikt werd op 18 oktober 2009 waarbij ook van betrokkenheid van verdachte sprake was, bewijst, in onderling verband bezien, dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde.
Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt van concrete activiteiten van verdachte in verband met de voorbereiding van de beide transporten naar Nederland en/of het vervoer tot aan [pleegplaats]. Daarbij moet dus sprake zijn geweest van één of meer onbekende derde(n). Verdachte heeft met deze onbekende derde(n) bewust en nauw samengewerkt door de zuilen met opium in Nederland in te klaren, te vervoeren en over de afzet van de opium telefonische contacten te hebben (feit 1) dan wel door een ander ([naam]) in te schakelen om de zuilen met opium naar Nederland te doen komen. Om die reden is sprake van medeplegen.
De door de raadsman gevoerde bewijsverweren, voor zover nog niet afzonderlijk genoemd, zien alle op de waardering van de feiten, die hiervoor besproken zijn. Die verweren vinden alle hun weerlegging in de bewijsmiddelen en de waardering daarvan door het hof, zoals hiervoor vermeld.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1:
hij in de periode van 18 oktober 2009 tot en met 19 oktober 2009 te [pleegplaats], gemeente [gemeente 1] en/of in de gemeente [gemeente 2], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 51,548 kilogram van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2:
hij op 17 december 2008 te [pleegplaats], gemeente [gemeente 1], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 7,716 kilogram van een materiaal bevattende opium, zijnde opium een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert telkens op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met een of meer ander(en) tweemaal schuldig gemaakt aan invoer van opium, verborgen in stenen zuilen/tafelpoten, vanuit [land]. De ingevoerde hoeveelheden, respectievelijk ruim 7 kg en ruim 51 kg, waren van dien aard dat deze bestemd moeten zijn geweest voor verdere verspreiding onder handelaren en gebruikers. Opium is een voor de gezondheid schadelijke stof en de invoer daarvan gaat veelal gepaard met andere vormen van criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen de maatschappij bewust blootgesteld aan de risico's van gezondheidsschade en (verdere) criminaliteit.
Het hof heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 september 2011. Daaruit is gebleken dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Ten aanzien van overtreding van artikel 2 onder A van de Opiumwet zijn landelijke oriëntatiepunten geformuleerd, maar die zien niet op deze specifieke vorm van invoer van grote hoeveelheden van verdovende middelen. Het hof zal deze oriëntatiepunten daarom ook niet als uitgangspunt nemen bij de straftoemeting.
Gelet op voorgaande acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur, te weten 6 jaren, de enige passende sanctie op de bewezen verklaarde feiten. Het hof heeft voor wat betreft de hoogte van de straf ook rekening gehouden met de speciaal preventieve werking die van een dergelijke straf uitgaat.
Behoudens bijzondere omstandigheden behoort in de fase van het hoger beroep het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 27 april 2010 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 3 mei 2010 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Verdachte verkeert in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis. Dat betekent dat genoemde termijn van zestien maanden per heden met, afgerond, twee maanden is overschreden.
De oorzaak daarvan is gelegen in de bijzondere omstandigheid dat de verdediging meer tijd dan door deze voorzien nodig heeft gehad om te onderzoeken of de contactgegevens van een drietal getuigen konden worden achterhaald. Die bijzondere omstandigheid maakt de termijnoverschrijding aanvaardbaar in deze zin, dat de termijn waarbinnen de procedure in hoger beroep is afgedaan, toch als redelijk kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A.J. Rietveld, voorzitter,
mr. W.P.M. ter Berg en mr. B.J.J. Melssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 1 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.