1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 april 2010 en 15 september 2010, die de pachtkamer van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, tussen appellant in het principaal beroep (hierna: [appellant]) als gedaagde en geïntimeerde in dat beroep (hierna: de Gemeente) als eiseres heeft gewezen. Van genoemd vonnis van 15 september 2010 is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 29 september 2010;
¦ de memorie van grieven;
¦ de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep;
¦ de memorie van antwoord in het incidenteel beroep.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 Bij schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst heeft de Gemeente sinds 1 januari 1966 aan [vader appellant] (hierna: [vader appellant]) verpacht percelen grasland ter grootte van in totaal 1.86.66 ha (hierna: het verpachte).
3.3 [appellant] heeft enige tijd samen met [vader appellant] in de vorm van de vennootschap onder firma [A] een melkveehouderijbedrijf geëxploiteerd. Per 1 januari 1983 heeft [appellant] het bedrijf van zijn vader overgenomen en is de vennootschap beëindigd.
3.4 In 1984 is aan [appellant] melkquotum toegekend. Aan [vader appellant] is geen melkquotum toegekend.
3.5 Bij vonnis van 7 november 2000 heeft de pachtkamer van het kantongerecht Alkmaar [appellant] als pachter in de plaats van zijn vader gesteld.
3.6 [appellant] is eind 2004 gestopt met de melkproductie en heeft het tot zijn bedrijf behorende melkquotum verkocht.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 De Gemeente heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat met het verpachte melkquotum samenhing en heeft in verband met de verkoop door [appellant] van het melkquotum ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd en schadevergoeding nader op te maken bij staat. [appellant] heeft primair zich op het standpunt gesteld dat met het verpachte geen melkquotum samenhing en heeft subsidiair (zie de toelichting door zijn raadsman ter zitting bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg onder 7) zich erop beroepen dat voor zover dit anders is, hij (zo begrijpt het hof:) bereid en in staat is om bij het einde van de pacht de aan de Gemeente toekomende hoeveelheid melkquotum aan haar ter beschikking te stellen. In dat verband heeft hij zich bereid verklaard om, voor zover de pachtkamer dat noodzakelijk zou achten, voor de nakoming van die verplichting zekerheid te stellen.
4.2 Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg overwogen dat melkquotum met het gepachte samenhangt (rechtsoverweging 4.2). Vervolgens heeft de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van de Gemeente afgewezen op de grond dat niet vaststaat dat [appellant] bij het einde van de pacht aan zijn verplichtingen ter zake van het melkquotum niet kan voldoen (rechtsoverweging 4.3).
4.3 Met zijn grief in het principaal beroep richt [appellant] zich uitsluitend tegen de overweging dat met het gepachte melkquotum samenhangt. De strekking van het principaal beroep is dus te voorkomen dat bedoelde overweging tussen partijen gezag van gewijsde verkrijgt. Met haar grief in incidenteel beroep stelt de Gemeente zich op het standpunt dat haar vorderingen ten onrechte zijn afgewezen. Het hof zal het principaal en het incidenteel beroep gezamenlijk bespreken.
4.4 De verpachter die een vordering instelt ter zake van het melkquotum, draagt de stelplicht en bewijslast ter zake van de feiten waaruit volgt dat met het verpachte quotum samenhangt. Wel dient de pachter, in verband met de omstandigheid dat hij bij uitstek op de hoogte is van en toegang heeft tot de in dit verband relevante gegevens, zijn betwisting van bedoelde samenhang zodanig te motiveren, dat de verpachter zowel met het oog op haar stelplicht als op eventuele bewijslevering voldoende aanknopingspunten heeft. Het hof verwijst naar zijn arrest van 6 oktober 2009, LJN BJ9745.
4.5 De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat het verpachte in 1983 (het referentiejaar dat de basis vormt van de toekenning van het melkquotum in 1984) reeds bij [appellant] ten behoeve van diens melkveebedrijf in gebruik is geweest en volgens haar is dit voldoende om te kunnen concluderen dat met het verpachte melkquotum samenhangt.
4.6 [appellant] heeft zijn betwisting van de stellingen van de Gemeente op twee manieren gemotiveerd. In de eerste plaats heeft hij aangevoerd dat, ook al zou [vader appellant] het door de Gemeente aan hem verpachte in 1983 aan [appellant] in gebruik hebben gegeven, daarmee op hem geen verplichting ter zake van melkquotum is komen te rusten, omdat hij eerst in 2000 pachter is geworden. In de tweede plaats heeft hij aangevoerd dat [vader appellant] het aan hem verpachte in 1983 nog zelf gebruikte.
4.7 Wat betreft het eerste heeft de Gemeente zich, althans zo leest het hof de stukken, niet op het standpunt gesteld dat de (latente) verplichtingen met betrekking tot het melkquotum dat dankzij het gebruik van het verpachte was toegekend, aanvankelijk op [vader appellant] rustten (niettegenstaande de omstandigheid dat het quotum aan diens zoon werd toegekend) en vervolgens door de indeplaatsstelling in 2000 op [appellant] zijn overgegaan. In verband met het verbod van aanvullen van feitelijke gronden van artikel 24 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal het hof dan ook niet onderzoeken of op die grond (thans nog steeds) melkquotum met het gepachte samenhangt.
4.8 Wat betreft hetzelfde punt heeft de Gemeente zich er wél op beroepen dat de omstandigheid dat [appellant] (volgens de Gemeente) reeds in 1983 de gronden in gebruik had en aldus vooruitliep op zijn indeplaatsstelling die uiteindelijk in 2000 zijn beslag heeft gekregen, tot gevolg moet hebben dat buiten beschouwing blijft dat [appellant] in 1983 en 1984 nog geen pachter was. Die stelling heeft de Gemeente bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg betrokken (pleitaantekeningen mr. Abma, 3e blad) en bij memorie van antwoord in het principaal beroep onder 3.2 en 4.1 (laatste alinea) nader uitgewerkt. Naar het hof begrijpt impliceert die nadere uitwerking (naar volgt uit het gebruik van onder meer de woorden “Het kan niet zo zijn…”) dat de Gemeente zich in dit verband mede beroept op de aanvullende en/of beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
4.9 [appellant] heeft op deze nadere uitwerking van de stelling van de Gemeente nog niet gereageerd. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen om dat bij akte alsnog te doen.
4.10 Vooruitlopend op hetgeen het hof na de akte van [appellant] zal beslissen, wijst het hof op het volgende. Artikel 7 lid 1 van de Verordening (EEG) nr. 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 590/85, bepaalde dat bij overdracht van het bedrijf de overeenkomstige referentiehoeveelheid aan de koper, huurder of erfgenaam wordt overgedragen. Verder bepaalde het vierde lid van dat artikel 7 dat in het geval van het verstrijken van een pacht-overeenkomst zonder dat de pachter recht heeft op verlenging van de pacht onder soortgelijke voorwaarden, de lidstaten kúnnen bepalen dat de referentiehoeveelheid die overeenkomt met het bedrijf waarop de pacht betrekking heeft, ter beschikking van de vertrekkende pachter wordt gesteld, indien hij voornemens is de melkproductie voort te zetten. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op 13 juli 1989 (5/88, Wachauf/BRD, AB 1992, 14) geoordeeld dat de leden 1 en 4 van artikel 7 tezamen gelezen aantonen dat de gemeenschapswetgever de referentiehoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wilde laten terugkeren naar de verpachter, die opnieuw de beschikking over het bedrijf verkrijgt, onverminderd de mogelijkheid voor de lidstaten om de referentiehoeveelheid geheel of gedeeltelijk aan de vertrekkende pachter toe te kennen. Aldus bestaat naar de bedoeling van de gemeenschapswetgever een onmiddellijk verband tussen het door de verpachter aan de pachter ter beschikking gestelde bedrijf – in de zin van het geheel van productie-eenheden die door de producent (gedurende de pacht: de pachter) worden beheerd en die op het geografisch grondgebied van de Gemeenschap zijn gevestigd (art. 12 onder d van Verordening (EEG), nr. 857/84) – en het melkquotum. In verband met het beginsel van conforme interpretatie dat de verhouding tussen het nationale recht en het gemeenschapsrecht beheerst, is een en ander van belang bij de beoordeling van het standpunt van de Gemeente en haar beroep op de aanvullende en/of beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Het hof nodigt partijen uit om zich over een en ander mede uit te laten, [appellant] bij de hiervoor bedoelde akte en de Gemeente bij antwoordakte.
4.11 Het hof zal de overige geschilpunten reeds bij dit tussenarrest beslissen, zodat voor partijen duidelijk is wat voortzetting van het geding nog kan opleveren (met een minnelijke regeling als alternatief).
4.12 Zoals onder 4.6 reeds kort is aangeduid, voert [appellant] ook aan dat [vader appellant] het verpachte in 1983 nog zelf gebruikte. In dit verband heeft hij in eerste aanleg bij akte onder meer kaartmateriaal, meitellingegevens en boekhoudrapporten overgelegd, waarop de Gemeente bij antwoordakte heeft gereageerd. Mede in verband met de omstandigheid dat de beide percelen die tot het verpachte behoren (destijds met de kadastrale nummers 131 en 134), volgens het door [appellant] zelf overgelegde kaartmateriaal (productie 1 bij de akte van 23 juni 2010), naast respectievelijk tussen percelen liggen die in 1983 tot zijn bedrijf behoorden, lag (en ligt) het op de weg van [appellant] om de aard van het beweerde gebruik door zijn vader ook inhoudelijk te omschrijven. Tot en met de memorie van grieven heeft hij dat nagelaten. Bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 5 heeft hij alsnog aangevoerd dat [vader appellant] na 1982 op het verpachte “wat schapen” zou hebben gehouden. In zoverre is zijn standpunt echter onvoldoende gemotiveerd. De Gemeente heeft bij haar antwoordakte van 21 juli 2010 (onder 3) erop gewezen dat volgens de jaarstukken over 1983 (productie 13 bij de akte van 23 juni 2010, p. 5) door [vader appellant] ontvangen “Schapenpremie” in mindering is gebracht op de schuld van [appellant] aan [vader appellant] en opgemerkt dat uit die boeking volgt dat [vader appellant] zijn gehele onderneming heeft overgedragen (met inbegrip van de schapenhouderij, waarop de bedoelde premie ziet). Niettemin heeft [appellant] de zojuist bedoelde boeking niet van een begrijpelijke toelichting voorzien.
4.13 Uit het voorgaande volgt dat de stelling van [appellant] dat [vader appellant] het verpachte in 1983 zelf nog gebruikte, onvoldoende is gemotiveerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.14 In incidenteel beroep is aan de orde of de pachtkamer in eerste aanleg de vorderingen van de Gemeente tot ontbinding en schadevergoeding terecht heeft afgewezen. Beide partijen nemen in dat verband tot uitgangspunt de huidige rechtspraak van deze kamer, die hetgeen de pachter tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst met betrekking tot het melkquotum doet en nalaat in de sleutel van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek plaatst. Het hof verwijst naar zijn arrest van 9 november 2010, LJN BO3607.
4.15 Vergeefs beroept de Gemeente zich erop dat het hier gaat om de definitieve vervreemding van het gehele quotum, vanwege definitieve staking van de melkproductie. Anders dan waarvan de Gemeente uitgaat, kan [appellant] aan zijn verplichting om bij gelegenheid van het einde van de pacht zoveel melkquotum op te leveren als met het gepachte samenhangt, ook voldoen door te zijner tijd eerst een zodanige hoeveelheid quotum aan te kopen. Zoals onder 4.1 reeds is overwogen, heeft [appellant] gesteld bereid en in staat te zijn om bij het einde van de pacht de aan de Gemeente toekomende hoeveelheid melkquotum aan haar ter beschikking te stellen en heeft hij zich in dat verband bereid verklaard om, voor zover de pachtkamer dat noodzakelijk zou achten, voor de nakoming van die verplichting zekerheid te stellen. De Gemeente is op het aanbod tot zekerheidsstelling niet ingegaan en heeft evenmin betwist dat [appellant] de financiële middelen heeft om te zijner tijd quotum aan te kopen. Mede in verband met de (relatief) beperkte omvang van het met het verpachte samenhangende quotum (volgens de stellingen van de Gemeente, antwoordakte van 21 juli 2010 onder 9, gaat het om 13.265 kg, terwijl het in 1984 in totaal aan [appellant] toegekende quotum 259.755 kg bedroeg), ziet het hof geen aanleiding om ambtshalve aan [appellant] op te dragen om zekerheid te stellen. De grief in het incidenteel beroep faalt dus.
4.16 Het hof zal, alvorens nader te beslissen, de zaak naar de rol verwijzen overeenkomstig hetgeen onder 4.9 en 4.10 is overwogen.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 1 november 2011 voor akte aan de zijde van [appellant] overeenkomstig hetgeen onder 4.9 en 4.10 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2011.