GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer: 200.069.526
(zaaknummer/rolnummer rechtbank: 104125/HAZA 09-832)
arrest van de eerste civiele kamer van 4 oktober 2011
[A],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Wolsink-van Veldhuizen,
[B],
handelend onder de naam [X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. Grootjans.
De partijen worden hierna respectievelijk [A] en [B] genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 september 2009 en 17 maart 2010 die de rechtbank Zutphen tussen [A] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [B] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, heeft gewezen; van die vonnissen zijn fotokopieën aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij exploot van 15 juni 2010 is [A] in hoger beroep gekomen van het hierboven genoemde vonnis van 17 maart 2010 voor zover in reconventie gewezen, en heeft hij [B] gedagvaard om voor dit hof te verschijnen.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [A] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de eis van [B] in reconventie is toegewezen en, in zoverre opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de eis van [B] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [B] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft [B] verweer gevoerd en producties in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het hoger beroep van [A] zal verwerpen, met veroordeling van [A] in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.4 Bij dezelfde memorie heeft [B] incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 maart 2010 in conventie en in reconventie, daartegen zeven grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en zijn eis in reconventie veranderd. Hij heeft gevorderd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij de eis van [A] in conventie is toegewezen en de eis van [B] in reconventie is afgewezen en, in zoverre opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de eis van [A] alsnog geheel zal afwijzen en de veranderde eis van [B] zal toewijzen, met veroordeling van [A] in (het hof begrijpt:) de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
2.5 Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [A] verweer gevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het incidenteel hoger beroep zal verwerpen en de veranderde eis van [B] zal afwijzen, met veroordeling van [B] in (het hof begrijpt:) de kosten van dat beroep.
2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
3.2 Met de grieven 1, 2 en 3 in het incidenteel hoger beroep komt [B] op tegen enige onder 2.1, 2.4 en 2.5 vermelde feiten. Het hof zal deze grieven hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
3.3 Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de rechtbank vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. De motivering van de beslissing
4.1 [A] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verandering van de eis in reconventie door [B] in het incidenteel hoger beroep en deze verandering is met de eisen van een goede procesorde niet in strijd. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de veranderde eis in reconventie van [B] zoals aan het slot van de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep verwoord.
4.2 In of omstreeks 1996 is [A] eigenaar geworden van het chassis van een motorfiets. Aan dit chassis heeft hij onderdelen bevestigd of doen bevestigen teneinde het op te bouwen tot een (gebruiksklare) motorfiets. [A] heeft de desbetreffende werkzaamheden niet voltooid of doen voltooien. Hij had de hier bedoelde motorfiets, althans het chassis met de daaraan bevestigde onderdelen, gestald in een schuur toebehorend aan een derde, [C], hierna “[C]”. [B] heeft de motorfiets daar gezien. In 2001 heeft [B] deze verplaatst naar een hem, [B], toebehorende garage, zonder toestemming of medeweten van [A]. Vanaf midden 2005 heeft [B] met gebruikmaking van hetzelfde chassis naar eigen inzicht een (gebruiksklare) motorfiets gebouwd. Daarbij heeft hij bepaalde onderdelen weggenomen en door andere vervangen en additionele onderdelen aan het chassis bevestigd. Tevens heeft [B] een kenteken behorend bij de aldus gebouwde motorfiets verworven en deze voorzien van een (hiermee overeenkomende) kentekenplaat. In 2009 heeft [A] bij [B] naar zijn, [A], motorfiets geïnformeerd en deze van [B] opgeëist. [B] heeft vervolgens een bedrag van € 20.604,40 aan [A] in rekening gebracht wegens, kort gezegd, het bouwen en stallen van de motorfiets en wegens de door [B] gebruikte onderdelen. [A] heeft de rekening niet betaald, [B] heeft de motorfiets niet afgegeven.
4.3 De hierboven weergegeven feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, tussen partijen vast. In het licht van die feiten hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. [A] vordert, kort gezegd, de veroordeling van [B] tot teruggave aan [A] van de motorfiets met chassistype Rigid, chassisnummer [nummer] en kenteken [kenteken], daarmee doelend op de hierboven bedoelde motorfiets, alsmede de veroordeling van [B] tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad ten belope van € 18.244,30, met nevenvorderingen. Ter verzekering van eerstgenoemde vordering heeft [A], na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zutphen, conservatoir beslag tot afgifte doen leggen op de hierboven bedoelde motorfiets. De voorzieningenrechter heeft, op verzoek van [A], een bewaarder aangewezen aan wie deze in gerechtelijke bewaring is gegeven. [B] vordert, na de onder 4.1 bedoelde verandering van eis, primair de veroordeling van [A] tot teruggave van de in bewaring gegeven motorfiets, in dezelfde staat als bij aanvang van de bewaring, en subsidiair, voor zover de gevorderde teruggave niet meer mogelijk is, de veroordeling van [A] tot betaling van € 23.162,90, met nevenvorderingen.
4.4 Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank (in conventie) [B] veroordeeld tot teruggave van de motorfiets met het hierboven genoemde chassistype, chassisnummer en kenteken aan [A]. De vordering van [A] tot schadevergoeding (eveneens in conventie) is afgewezen. Voorts heeft de rechtbank (in reconventie) [A] veroordeeld tot betaling aan [B] van € 8.251,64, met rente. De hiertoe strekkende beslissing stoelt op, kort gezegd, het oordeel dat [A] door de werkzaamheden van [B] aan de motorfiets ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [B] en op deze grondslag gehouden is diens schade te vergoeden tot het toegewezen bedrag. Het principaal hoger beroep is gericht tegen dit oordeel en de daaruit volgende veroordeling van [A]. Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen de veroordeling van [B] tot teruggave van de motorfiets en strekt bovendien tot toewijzing van de onder 4.3 samengevatte vorderingen van [B].
4.5 De grieven 1 tot en met 6 in het incidenteel hoger beroep stellen de vraag aan de orde wie de eigenaar is van de motorfiets tot teruggave waarvan de rechtbank [B] heeft veroordeeld. [B] betoogt dat hij dit is en dat de rechtbank ten onrechte [A] als eigenaar heeft aangemerkt. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het hof overweegt daarover als volgt.
4.6 [B] heeft niet bestreden dat [A] in of omstreeks 1996 eigenaar is geworden van het chassis van een motorfiets, dat [A] hieraan onderdelen heeft bevestigd of doen bevestigen teneinde het op te bouwen tot een (gebruiksklare) motorfiets en dat deze motorfiets, althans het chassis met de daaraan bevestigde onderdelen, was gestald in een schuur van [C], een en ander zoals onder 4.2 beschreven. [B] heeft evenmin bestreden dat hij, [B], met gebruikmaking van het chassis van deze motorfiets en met verplaatsing daarvan uit de schuur van [C] naar eigen inzicht een (gebruiksklare) motorfiets heeft gebouwd. Daarmee staat vast dat [B] een motorfiets heeft gebouwd met een chassis waarvan [A] de eigenaar was. [B] bestrijdt dat dit chassis van het type Rigid was en het chassisnummer [nummer] had, zoals [A] heeft aangevoerd en met een op dat chassis betrekking hebbend “manufacturer’s statement of origin” gedateerd 1 november 1996 heeft onderbouwd. Hiermee wil [B] bestrijden dat (het chassis van) de motorfiets tot teruggave waarvan de rechtbank hem heeft veroordeeld, ooit aan [A] in eigendom heeft toebehoord. Dit betoog kan gelet op het voorgaande alleen hout snijden als in de schuur van [C] een andere motorfiets, althans een ander chassis met daaraan bevestigde onderdelen, heeft gestaan waarvan [A] de eigenaar was en met gebruikmaking waarvan [B] een motorfiets heeft gebouwd. Het had daarom op de weg van [B] gelegen om, ter onderbouwing van zijn betwisting van de stelling van [A] dat het ging om een chassis met het zojuist genoemde type en nummer, concreet aan te geven van wat voor een andere motorfiets, althans wat voor een ander chassis, hij gebruik heeft gemaakt. Dit heeft [B] nagelaten. Er moet daarom, als niet voldoende betwist, van worden uitgegaan dat het is gegaan om een chassis van het type Rigid en met het nummer [nummer] zoals door [A] gesteld. Nu [B] niet heeft betwist dat het kenteken [kenteken] hoort bij de door hem gebouwde motorfiets en als onvoldoende betwist vast staat dat [B] daarbij gebruik heeft gemaakt van een chassis met het zojuist genoemde type en nummer, staat eveneens vast dat dit kenteken hoort bij een motorfiets waarvan het chassis aan [A] in eigendom toebehoorde.
4.7 [B] voert aan dat hij in 2001 bezitter te goeder trouw is geworden van het hierboven bedoelde chassis, dat hij dit vervolgens (meer dan) drie jaar onafgebroken heeft bezeten en dat hij daardoor op grond van het bepaalde in artikel 3:99, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (hierna “BW”) eigenaar van het chassis is geworden. Ter onderbouwing van het gestelde bezit te goeder trouw beroept [B] zich erop dat toen hij de motorfiets van [A] met dat chassis in 2001 verplaatste uit de schuur van [C], hij ervan mocht uitgaan dat [A] het chassis had prijsgegeven zodat hij, [B], dit vrijelijk in bezit kon en mocht nemen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. [B] stelt hiertoe, kort gezegd, dat [A] na 1996 geen werkzaamheden meer heeft verricht aan de motorfiets, althans het chassis, dat [A] hiernaar ook verder niet heeft omgezien en (tegenover [C]) niets meer van zich heeft laten horen en dat hij, [B], in 2001 tevergeefs heeft getracht met [A] in contact te komen. Dit alles is evenwel ontoereikend om aan te nemen dat [A] het chassis in 2001 (kennelijk) heeft prijsgegeven. Niet in geschil is dat [A] de motorfiets met het betrokken chassis op enig moment in de schuur van [C] heeft gestald en daaraan werkzaamheden heeft verricht met het doel een (gebruiksklare) motorfiets te bouwen. Dat [A] die werkzaamheden niet heeft voltooid en de motorfiets enige jaren in de genoemde schuur heeft laten staan zonder daarnaar om te zien, maakt niet dat hij kan worden geacht het chassis te hebben prijsgegeven. [A] had de motorfiets immers in de schuur van [C] gestald, naar evenmin in geschil is met diens instemming, en deze stalling wijst erop dat hij, [A], de motorfiets en het chassis juist wilde behouden. De door [B] aangevoerde omstandigheden doen hieraan niet af. Toen [B] de motorfiets uit de schuur van [C] verplaatste, was hij bovendien ermee bekend dat die nog steeds aan [A] toebehoorde: hij heeft, volgens zijn eigen stelling, immers getracht voorafgaand aan de verplaatsing met [A] in contact te komen, blijkbaar met de bedoeling diens toestemming daarvoor te verkrijgen. Nu [A] niet kan worden geacht het chassis te hebben prijsgegeven en de door [B] aangevoerde omstandigheden hem, [B], geen afdoende reden gaven om het tegendeel aan te nemen, kan niet worden gezegd dat [B] door zich de feitelijke macht over het chassis te verschaffen daarvan bezitter te goeder trouw is geworden. Dit brengt mee dat artikel 3:99, eerste lid, BW toepassing mist en [B] niet op grond van het daarin bepaalde eigenaar van het chassis is geworden.
4.8 [B] is dus niet door het onafgebroken bezit te goede trouw gedurende drie jaar eigenaar van het chassis van [A] geworden, zodat hij langs deze weg evenmin eigenaar is geworden van de (gebruiksklare) motorfiets die hij met gebruikmaking van hetzelfde chassis heeft gebouwd. Anders dan hij betoogt is [B] dit laatste evenmin geworden op grond van het bepaalde in artikel 5:16 BW. Met een beroep op deze bepaling voert [B] aan dat hij door het bouwen van die motorfiets, in het bijzonder doordat hij bepaalde onderdelen die aan het door hem verplaatste chassis waren bevestigd heeft weggenomen en door andere heeft vervangen en doordat hij additionele onderdelen aan dat chassis heeft bevestigd, voor zichzelf een nieuwe zaak heeft gevormd, te weten de door [A] opgeëiste motorfiets met het kenteken [kenteken]. Deze zaaksvorming brengt mee, zo begrijpt het hof [B], dat uit het bepaalde in artikel 5:16, tweede lid, BW volgt dat [B] de eigenaar van die motorfiets is geworden, aangenomen dat hij niet al eigenaar was van het chassis. [B] kan hierin niet worden gevolgd. In aanmerking genomen het onder 4.6 en 4.7 overwogene staat vast dat de bedoelde motorfiets is samengesteld uit zaken die toebehoorden aan verschillende eigenaars, [A] en [B], waarbij [A] de eigenaar was van het chassis. Dit chassis moet volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen in verhouding tot de andere onderdelen van de motorfiets worden aangemerkt als de hoofdzaak, nu het de basis is van waaruit de motorfiets is opgebouwd, het de verschillende onderdelen daarvan bij elkaar houdt en nu het (meer dan andere onderdelen) bepalend is voor de vormgeving van de motorfiets. De onderdelen die [B] aan het chassis heeft toegevoegd, met inbegrip van de door hem vervangen onderdelen, zijn derhalve ? naar volgt uit dezelfde verkeersopvattingen en naar kennelijk ook de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen ? bestanddeel van het chassis geworden. Uit het bepaalde in artikel 5:14, eerste lid, BW volgt dan dat de door [B] toegevoegde onderdelen eigendom zijn geworden van de eigenaar van de hoofdzaak, het chassis, en dat is [A]. Artikel 5:16, tweede lid, BW mist in een geval als dit toepassing en kan dus niet tot een ander oordeel leiden. Het voorgaande en het onder 4.6 en 4.7 overwogene brengt mee dat de grieven 1 tot en met 6 in het incidenteel hoger beroep geen van alle kunnen slagen.
4.9 Grief 7 in het incidenteel hoger beroep en de grieven 1 tot en met 3 in het principaal hoger beroep stellen de vraag aan de orde of en zo ja, in welke mate, [A] aan [B] schadevergoeding is verschuldigd op de grondslag dat [A] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat [B], met toevoeging van onderdelen aan het chassis van [A], een (gebruiksklare) motorfiets heeft gebouwd waarvan [A] thans de eigenaar is. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Als wordt aangenomen dat de door [B] gebouwde motorfiets in het maatschappelijk verkeer een hogere waarde heeft dan de motorfiets, althans het chassis met de daaraan bevestigde onderdelen, die [A] in de schuur van [C] had gestald en dat [A] hierdoor ten koste van [B] zonder redelijke grond is verrijkt, verplicht artikel 6:212 BW [A] uitsluitend tot vergoeding van de schade van [B] voor zover dit redelijk is. Uit het onder 4.7 overwogene volgt dat [A] het door [B] gebruikte chassis niet heeft prijsgegeven, zodat het [B] niet vrijstond dit chassis zonder de toestemming van [A] in bezit te nemen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Die toestemming ontbrak en [B] was hiermee bekend: hij heeft immers voorafgaand aan de verplaatsing van de motorfiets, althans het chassis met de daaraan bevestigde onderdelen, uit de schuur van [C], tevergeefs getracht met [A] in contact te komen. Uit niets blijkt bovendien dat [A] op een later tijdstip (alsnog) toestemming aan [B] heeft gegeven voor diens inbezitneming van de motorfiets, althans het chassis, laat staan dat [A] aan [B] toestemming heeft gegeven om met gebruikmaking van het chassis van [A] naar eigen inzicht een (gebruiksklare) motorfiets te bouwen zoals hij, [B], heeft gedaan. Onder deze omstandigheden behoren de gevolgen van het handelen van [B], ook voor zover hij door zijn werkzaamheden aan de motorfiets schade heeft geleden in de vorm van de daarmee gemoeide kosten en arbeid, voor diens eigen rekening te komen en is het niet redelijk die gevolgen (geheel of gedeeltelijk) ten laste van [A] te doen komen door deze tot schadevergoeding te verplichten. Dat [A] zonder redelijke grond is verrijkt doordat hij thans de eigenaar is van de door [B] gebouwde (gebruiksklare) motorfiets en dat [B] ten behoeve van de bouw hiervan kosten heeft gemaakt en arbeid heeft verricht, is ontoereikend voor een ander oordeel: het is de beslissing van [B] zelf geweest om zonder toestemming van [A] diens chassis in bezit te nemen en met gebruikmaking daarvan naar eigen inzicht een motorfiets te bouwen, zonder acht te slaan op eventuele wensen en voorkeuren van [A], zodat het niet redelijk is de gevolgen van die beslissing achteraf (geheel of gedeeltelijk) ten laste van [A] te brengen. [A] heeft daaraan immers part noch deel gehad. Het enkele feit dat [A] verschillende jaren niet naar de motorfiets, althans het chassis, heeft omgezien, wettigt geen ander oordeel. Het voorgaande brengt mee dat de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep slagen voor zover [A] daarmee betoogt dat hij in eerste aanleg (in reconventie) ten onrechte tot schadevergoeding is veroordeeld. Voor het overige behoeven die grieven alsook grief 1 in het principaal hoger beroep, bij gebrek aan voldoende belang, geen bespreking. Grief 7 in het incidenteel hoger beroep, die ervan uitgaat dat [A] tot schadevergoeding is gehouden, faalt.
4.10 [B] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep geen hierboven niet reeds besproken gronden aan zijn eis in reconventie ten grondslag gelegd die tot toewijzing van die eis (zoals in hoger beroep veranderd) kunnen leiden. Evenmin heeft hij voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan zijn bewijsaanbiedingen in eerste aanleg en in hoger beroep komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat deze aanbiedingen, als niet ter zake dienend, worden gepasseerd.
Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep slaagt en het incidenteel hoger beroep faalt, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover in reconventie gewezen en zal worden bekrachtigd voor zover in conventie gewezen, en dat de veranderde eis in reconventie van [B] zal worden afgewezen. [B] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep.
in het principaal hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen en doet in zoverre opnieuw recht:
wijst af de eis in reconventie van [B] zoals in hoger beroep veranderd;
veroordeelt [B] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [A] gevallen, op nihil aan verschotten en op € 452,- aan salaris advocaat, te voldoen aan de griffier van de rechtbank Zutphen (bankrekening 56.99.90.726 ten name van Ministerie van Veiligheid en Justitie arrondissement Zutphen, onder vermelding van het zaak- en rolnummer in eerste aanleg en de namen van partijen);
veroordeelt [B] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [A] gevallen, op € 618,89 aan verschotten en op
€ 1.158,- aan salaris advocaat, te voldoen aan de griffier van het gerechtshof Arnhem (bankrekening 56.99.90.548 ten name van Ministerie van Veiligheid en Justitie arrondissement Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer in hoger beroep en de namen van partijen);
in het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [B] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [A] gevallen, op nihil aan verschotten en op € 579,- aan salaris advocaat, te voldoen aan de griffier van het gerechtshof Arnhem (bankrekening 56.99.90.548 ten name van Ministerie van Veiligheid en Justitie arrondissement Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer in hoger beroep en de namen van partijen);
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
verklaart alle kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, F.W.J. Meijer en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2011.