Parketnummer: 21-004302-10
Uitspraak d.d.: 14 oktober 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 30 november 2010 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te ]geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 september 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr R.E.F. Bergwerf Bok, advocaat te Arnhem, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 1, 2 en 6 primair en subsidiair tenlastegelegde feit. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraak staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep –tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode 1 januari 1988 tot 1 december 1991 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen vleselijke gemeenschap (een of meerdere vinger(s) in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen duwen/brengen) heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot en met 5 juli 1992 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen (opzettelijk) handeling(en) die mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam, te weten een of meerdere vinger(s) in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen duwen/brengen, heeft gepleegd met [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, die toen de leeftijd van 12 jaren nog niet had bereikt.
3.
hij in of omstreeks de periode van 6 juli 1992 tot en met 1 januari 1995 te Arnhem en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om met [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt een of meer ontuchtige handelingen te plegen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], opzettelijk ontuchtig (dicht/strak) achter haar op een bed/matras is gaan liggen en/of haar (vervolgens) begon te strelen en/of zijn (blote) geslachtsdeel tegen haar (blote) bil(len) en/of tussen haar benen en/of tegen haar vagina en/of tussen haar schaamlippen heeft geduwd/gebracht, als gevolg waarvan die [slachtoffer 1] deed alsof ze wakker werd en/of hem, verdachte, gevraagd heeft om weg te gaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1988 tot en met 1 januari 1995 te Arnhem en/of elders in Nederland een of meermalen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige (nichtje) [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, bestaande (telkens) die ontucht hierin dat hij:
- de zijkant van haar lichaam en/of haar borst(en) en/of vagina heeft gestreeld en/of betast en/of
- zijn penis tegen haar bil(len) en/of vagina heeft geduwd/gebracht;
althans, indien het vorenstaande onder 4 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1988 tot en met 1 januari 1995 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen met [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt en/of waarvan verdachte wist dat zij in staat van verminderd bewustzijn verkeerde, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande (telkens) die ontuchtige handelingen hierin dat hij:
- de zijkant van haar lichaam en/of haar borsten en/of vagina heeft gestreeld en/of betast en/of
- zijn penis tegen haar bil(len) en/of vagina heeft geduwd/gebracht.
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 januari 2005 te Arnhem en/of elders in Nederland een of meermalen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige (nichtje) [slachtoffer 2], geboren op 11 januari 1989, bestaande (telkens) die ontucht hierin dat hij:
- de zijkant van haar lichaam en/of haar borst(en) en/of bil(len) en/of vagina heeft gestreeld en/of betast;
althans, indien het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 10 januari 2005 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen met [slachtoffer 2], geboren op 11 januari 1989, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande (telkens) die ontuchtige handelingen hierin dat hij:
- de zijkant van haar lichaam en/of haar borst(en) en/of bil(len) en/of vagina heeft gestreeld en/of betast.
6.
hij in of omstreeks de periode van 11 oktober 2001 tot en met 31 december 2005 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter en/of aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 3], geboren op 11 oktober 1995, bestaande (telkens) die ontucht hierin dat hij:
- (over) haar borst(en) en/of bil(len) en/of vagina heeft gewreven en/of betast en/of
- in haar bil(len) heeft gebeten;
althans, indien het vorenstaande onder 6 niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 11 oktober 2001 tot en met 31 december 2005 te Arnhem en/of elders in Nederland, een of meermalen met [slachtoffer 3], geboren op 11 oktober 1995, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande (telkens) die ontuchtige handelingen hierin dat hij:
- (over) haar borst(en) en/of bil(len) en/of vagina heeft gewreven en/of heeft betast en/of
- in haar bil(len) heeft gebeten.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde
De advocaat-generaal heeft opgemerkt dat het openbaar ministerie ten aanzien van de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat deze feiten verjaard zijn. Het slachtoffer is op 6 juli 1980 geboren. Gelet op de verlengde verjaringstermijn is de verjaringstermijn op 6 juli 1998 aangevangen. De verjaringstermijn bedroeg twaalf jaren en de feiten waren derhalve op 7 juli 2010 verjaard. Volgens de advocaat-generaal is de verjaring niet gestuit door enige daad van vervolging.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Met de advocaat-generaal heeft het hof geconstateerd dat de verlengde verjaringstermijn is aangevangen op de dag dat het slachtoffer achttien jaar werd. Gelet op de geboortedatum van [slachtoffer 1] (6 juli 1980) was dit op 6 juli 1998.
De maximale gevangenisstraf op de onder 3 en 4 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten is acht, respectievelijk zes jaar. Op grond van artikel 70, eerste lid aanhef en onder 3º van het Wetboek van Strafrecht is de verjaringstermijn van deze delicten vastgesteld op twaalf jaren. De feiten zouden daarom in beginsel verjaard zijn op 6 juli 2010, tenzij sprake is geweest van stuiting door middel van een daad van vervolging, zoals bedoeld in artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit onder meer de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 november 1991, NJ 1992, 265) volgt dat een daad van vervolging is ‘iedere formele daad uitgaande van OM of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken’.
Als daad van vervolging is onder meer aan te merken het instellen van een vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek door de officier van justitie (HR 4 oktober 2005, LJN AT2968).
In de onderhavige zaak is op 11 maart 2010 een vordering ingediend tot benoeming van een deskundige van het NIFP.
Op 7 mei 2010 heeft de rechter-commissaris, onder vermelding van de artikelen 227 e.v. van het Wetboek van Strafvordering de deskundige R. Beth benoemd als gedragsdeskundige in de zaak tegen verdachte.
Hoewel deze beslissing formeel niet is genomen in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, is deze daarmee naar het oordeel van het hof wel op één lijn te stellen, nu de rechter-commissaris bevoegd is tot het verrichten van onderzoekshandelingen zonder dat daartoe steeds een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend, waar dit voorheen (ten tijde van het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 november 1991) niet mogelijk was. Bovendien is deze bevoegdheid van de rechter-commissaris om een (gedrags)deskundige te benoemen (ex artikel 227 van het Wetboek van Strafvordering) in het wetboek geplaatst in de titel ‘gang van het gerechtelijk vooronderzoek’ en past een dergelijke uitleg van de wet in de bedoeling van de wetgever die immers de verjaringstermijnen inzake zedendelicten heeft verruimd. De benoeming van de deskundige Beth op 7 mei 2010 wordt gelet op voorgaande aangemerkt als een daad van vervolging als bedoeld in artikel 72 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, waardoor de verjaring is gestuit.
Het hof is om die reden van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de feiten 3 en 4 primair en subsidiair.
Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het onder 3 en 4 primair en subsidiair
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ten aanzien van de feiten 3 en 4 primair en subsidiair heeft ontkend dat hij bij het slachtoffer is binnengedrongen. Evenmin kan volgens de raadsman bewezen worden dat de handelingen op een ander adres dan de [straat A] te Arnhem hebben plaatsgevonden.
Het hof acht de door aangeefster over deze feiten afgelegde verklaringen bij de politie en ten overstaan van de rechtbank, geloofwaardig en neemt deze verklaringen als uitgangspunt bij de beoordeling van dit feit. Deze verklaringen worden op belangrijke onderdelen door de verdachte bevestigd, met name waar het gaat om het strelen van het slachtoffer en het binnendringen van de vagina van het slachtoffer met een vingerkootje.
Het hof kan, met de rechtbank, niet inzien waarom de verklaringen van [slachtoffer 1] nu juist op het punt van het pogen om binnen te dringen met de penis op onwaarheid zouden berusten en acht dit ook niet aannemelijk geworden. Gelet daarop is het hof van oordeel dat bewezen kan worden de verdachte eenmaal heeft geprobeerd om bij [slachtoffer 1] binnen te dringen.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 3, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
3.
hij in de periode van 6 juli 1993 tot en met 1 januari 1994 te Arnhem, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om met [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, die toen de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt ontuchtige handelingen te plegen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], opzettelijk ontuchtig dicht/strak achter haar op een bed/matras is gaan liggen en haar vervolgens begon te strelen en zijn blote geslachtsdeel tegen haar blote bil en tussen haar benen en tegen haar vagina en tussen haar schaamlippen heeft geduwd/gebracht, als gevolg waarvan die [slachtoffer 1] deed alsof ze wakker werd en hem, verdachte, gevraagd heeft om weg te gaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4.
hij in de periode van 6 juli 1992 tot en met 6 juli 1994 te Arnhem en/of elders in Nederland, meermalen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige nichtje [slachtoffer 1], geboren op 6 juli 1980, bestaande (telkens) die ontucht hierin dat hij:
- haar borsten en/of vagina heeft gestreeld en/of betast en/of
- zijn penis tegen haar bil en/of vagina heeft geduwd/gebracht.
5.
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 31 december 2004 te Arnhem en/of elders in Nederland meermalen ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 2], geboren op 11 januari 1989, bestaande (telkens) die ontucht hierin dat hij:
- haar borst(en) en/of vagina heeft gestreeld en/of betast.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
poging tot met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
het onder 4 primair en het onder 5 primair bewezen verklaarde levert op:
telkens
ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, beide van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.
De verdachte heeft gepoogd om met [slachtoffer 1], die de leeftijd van 12, maar nog niet de leeftijd van zestien jaren, had bereikt ontuchtige handelingen te plegen die mede bestonden uit het binnendringen van het lichaam. Bovendien heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met twee aan zijn zorg toevertrouwde minderjarigen, te weten [slachotffer 1] en [slachtoffer 2]. Met zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van zijn jeugdige slachtoffers geschonden. Zoals is gebleken, ondervinden de slachtoffer tot op heden de gevolgen van de jarenlang door de verdachte gepleegde feiten.
De advocaat-generaal heeft geëist dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en het opleggen van een bijzondere voorwaarde, ook indien dit inhoudt dat de verdachte een behandeling dient te ondergaan bij Kairos.
De raadsman heeft verzocht om het opleggen van een werkstraf omdat de gevolgen van de strafzaak voor de verdachte al ingrijpend zijn geweest, er sprake is van oude feiten en verdachte first offender is.
Uit het psychologisch onderzoek pro justitia, opgemaakt op 23 juli 2010, volgt dat bij de verdachte sprake is van autismespectrum persoonlijkheidsproblematiek: PDD-NOS en pedofilie van het niet exclusieve type. Geadviseerd wordt om de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar achten. Het hof heeft dit advies overgenomen en de verdachte aldus beschouwd in de strafoplegging.
Het hof merkt vooreerst op dat de straf zoals de rechtbank die in eerste aanleg heeft opgelegd, gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, in beginsel een passende straf is. Echter, het hof is – anders dan de advocaat-generaal – van oordeel dat een aantal omstandigheden van verdachte, voor zover daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, er aanleiding toe geeft dat aan verdachte thans geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd.
Geconstateerd is dat delen van de bewezenverklaarde feiten dateren van twintig jaar geleden. Bovendien volgt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2011 dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van enig strafbaar feit en derhalve na het plegen van de onderhavige delicten ook niet in aanraking is gekomen met justitie.
Voorts geldt dat de verdachte de feiten heeft erkend en dat hij berouw heeft getoond, ook ter terechtzitting in hoger beroep.
Ter terechtzitting is voorts gebleken dat de verdachte naar aanleiding van het plegen van onderhavige feiten op vrijwillige basis langdurig in behandeling is gegaan bij Kairos. Uit de door de raadsman overgelegde brief van 19 mei 2011 blijkt dat de verdachte per die datum is uitgeschreven als patiënt bij de polikliniek Kairos Arnhem.
Het hof zal gelet op al het voorgaande volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf en de maximale taakstraf in de vorm van een werkstraf. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf zal geen bijzondere voorwaarde worden gekoppeld, omdat uit het reclasseringsrapport d.d. 29 april 2011 volgt dat volgens Kairos met de door de verdachte gevolgde behandeling het maximaal haalbare resultaat is bereikt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.722,68. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.361,34 verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 en 4 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 935,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 245 en 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 1, 2 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3, 4 primair en 5 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 1] terzake van het onder 3 en 4 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.361,34 (duizend driehonderdeenenzestig euro en vierendertig cent) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 juli 1994 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 1.361,34 (duizend driehonderdeenenzestig euro en vierendertig cent) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 23 (drieëntwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 6 juli 1994 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [slachtoffer 2] terzake van het onder 5 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 935,- (negenhonderdvijfendertig euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachotffer 2], een bedrag te betalen van € 935,- (negenhonderdvijfendertig euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 18 (achttien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 31 december 2004 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr R. de Groot, voorzitter,
mr H. Abbink en mr J.H.M. Zwinkels, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 14 oktober 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.