ECLI:NL:GHARN:2011:BT6754

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.270
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemzaken in de showroom: juridische kwalificatie van sanitaire producten in faillissement

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 6 september 2011, staat de juridische status van sanitaire producten die in de showroom van de failliete vennootschap [bedrijf A] waren tentoongesteld centraal. De appellante, Wilco Engineering B.V., had een pandrecht op deze goederen en betwistte de kwalificatie van de curator, die stelde dat de producten als bodemzaken moesten worden aangemerkt volgens de artikelen 21 en 22 van de Invorderingswet 1990. De curator, mr. E.J. Kuper, had de goederen geveild en stelde dat deze onder het voorrecht van de Belastingdienst vielen. Wilco vorderde dat het hof het eerdere vonnis van de rechtbank Zutphen zou vernietigen en dat de curator zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 63.395,50, vermeerderd met wettelijke rente.

Het hof oordeelde dat de enkele aanwezigheid van de sanitaire artikelen in de showroom niet voldoende was om deze als bodemzaken te kwalificeren. De producten waren immers bestemd voor verkoop en konden eenvoudig uit de showroom worden verwijderd. Het hof concludeerde dat de curator onterecht had gesteld dat de goederen als bodemzaken moesten worden aangemerkt, en dat Wilco's grief slaagde. Het hof wees de vordering van Wilco toe en verklaarde dat de curator de verkoopopbrengst aan Wilco moest betalen, buiten de boedel om. De beslissing van het hof houdt in dat de juridische kwalificatie van goederen in faillissement niet alleen afhangt van hun fysieke aanwezigheid, maar ook van hun gebruiksdoel en de omstandigheden waaronder ze worden aangeboden.

De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin goederen worden gepresenteerd en de juridische implicaties daarvan in faillissementssituaties. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling, waarbij Wilco de gelegenheid kreeg om te reageren op het verweer van de curator.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.068.270
(zaaknummer/rolnummer rechtbank 106591 / HA ZA 09-1249)
arrest van de eerste civiele kamer van 6 september 2011
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wilco Engineering B.V.,
gevestigd te Bladel,
appellante,
advocaat: mr. C.J. Tijman,
tegen:
mr. Clemens Joseph Maria van Zeijl in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf A],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J. Kuper.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
9 december 2009 en 17 maart 2010 die de rechtbank Zutphen tussen appellante (hierna te noemen: Wilco) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde (hierna te noemen: de curator) als gedaagde in conventie, eiser in reconventie heeft gewezen; van die vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Wilco heeft de curator bij exploot van 7 juni 2010 aangezegd van dat zojuist genoemde vonnis van 17 maart 2010 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de curator voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft Wilco één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij haar eis gewijzigd en nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. zal verklaren voor recht dat de door de curator verkochte zaken die zich in de verkoopruimte van de vennootschap bevonden, niet als bodemzaken kunnen worden aangemerkt;
2. de curator zal veroordelen aan Wilco – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – buiten de boedel om te voldoen een bedrag van € 63.395,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van dagvaarding;
3. de curator zal veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg, alsook in de kosten van het hoger beroep, met bepaling dat de curator de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien hij niet binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zal hebben betaald.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de curator verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering van gronden, zal bekrachtigen, met veroordeling van Wilco in de kosten van de procedure in hoger beroep, met de bepaling dat Wilco de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien zij niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest zal hebben betaald.
2.4 Ter zitting van 16 juni 2011 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Wilco door mr. T.J. van Veen, advocaat te Ede en de curator door mr. E.J. Kuper, advocaat te Harderwijk, beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.11 feiten vastgesteld. Van die feiten zal ook het hof uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Inzet van deze zaak zijn de sanitaire artikelen die zich bevonden in de verkoopruimte/showroom van de gefailleerde vennootschap [bedrijf A] (hierna: Te Flierhaar). De curator, in wiens opdracht de zaken inmiddels zijn geveild, stelt zich (ingevolge de hem in artikel 57 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) gegeven opdracht) namens de Belastingdienst op het standpunt dat deze zaken moeten worden beschouwd als bodemzaken in de zin van de artikelen 21 en 22 lid 3 van de Invorderingswet 1990. Wilco, die een pandrecht op de zaken heeft, bestrijdt dit en haar vorderingen in conventie, voor zover thans nog belang, strekken ertoe dat voor recht wordt verklaard dat het standpunt van de curator onjuist is, alsmede dat de curator wordt veroordeeld de verkoopopbrengst ad
€ 63.395,50, die op de derdengeldrekening van het veilinghuis beschikbaar werd gehouden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 2009, buiten de boedel om aan Wilco te betalen. De rechtbank heeft het standpunt van de curator gevolgd en de vorderingen van Wilco afgewezen.
4.2 Bij de beoordeling van de tegen dat oordeel van de rechtbank gerichte grief stelt het hof voorop dat in de zojuist genoemde bepalingen uit de Invorderingswet 1990, voorzover hier van belang, het volgende is opgenomen:
“Artikel 21
1. 's Rijks schatkist heeft een voorrecht op alle goederen van de belastingschuldige.
2. (…) Het voorrecht gaat tevens boven pand, voor zover het pandrecht rust op een zaak als is bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt en tegen inbeslagneming waarvan derden zich op die grond niet kunnen verzetten. Het behoudt deze rang in geval van faillissement van de belastingschuldige of toepassing ten aanzien van hem van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ongeacht of tevoren inbeslagneming heeft plaatsgevonden.
Artikel 22
3. Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in: (…)
indien de (…) roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef (…) zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.”
4.3 Voorts is van belang dat in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat tot de invoering van de Invorderingswet 1990 heeft geleid, het volgende is opgemerkt (zie: Kamerstukken II, 1987–1988, 20 588, nr. 3, blz. 65):
“3. Roerende goederen tot stoffering van een huis of landhoef
Het bodembeslag op deze categorie goederen zal in de praktijk het meest voorkomen, te meer daar het begrip ‘huis’ ruim dient te worden uitgelegd. Onder huis moet mede worden begrepen een kantoor, een winkel, een fabriek e.d.
Het begrip ‘stoffering’ omvat al die roerende goederen, welke gebezigd worden om een huis geschikt te doen zijn voor het gebruik waartoe het bestemd is (HR 12 december 1929, B.4632). Bij arrest van 26 januari (bedoeld is: 9 januari; hof) 1981, NJ 1981, 656, overwoog de Hoge Raad dat onder ‘roerende goederen tot stoffering van een huis’ is te verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. De bestemming van een gebouw wordt bepaald door het feitelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt. Hieruit volgt dat een gebouw meer dan één bestemming kan hebben. Die bestemming kan een andere zijn dan die waartoe het gebouw is gesticht. Roerende goederen tot stoffering zijn onder andere: losse kasten, toonbanken en etalages in een winkel, een filmtoestel in een bioscoop, roerende machines in een fabriek. Niet onder deze categorie vallen onder meer: een winkelvoorraad, rijwielen, bromfietsen, auto's, kleding, tentoongestelde goederen, aangezien die goederen niet dienen tot gebruik van het vertrek waarin zij zijn geplaatst. (…)’
4.4 Het hof leidt uit deze passage af dat de wetgever onderschrijft dat onder roerende zaken tot stoffering van een huis moet worden verstaan: al hetgeen strekt tot een enigszins duurzaam gebruik van het gebouw overeenkomstig zijn bestemming, waardoor het gebouw tevens beter aan die bestemming beantwoordt. Ook in de vakliteratuur wordt aan het aangehaalde arrest van de Hoge Raad doorgaans voormeld criterium ontleend. Bij dat criterium ter bepaling van wat bodemzaken zijn, ligt het zwaartepunt bij het (enigszins) duurzame karakter van het gebruik, in die zin dat de goederen moeten zijn bestemd om het gebouw enigszins duurzaam te dienen; de duurzaamheid heeft derhalve niet, zoals in de onder 4.3 aangehaalde passage wordt gesuggereerd, slechts betrekking op het gebruik van het gebouw. Verstaat men het criterium zo – en de curator lijkt dat voor te staan – dan zou toepassing van het criterium ertoe leiden dat de kring van bodemzaken te ruim wordt getrokken. Van veel zaken kan immers worden gezegd dat zij dienstig zijn aan het gebruik van een vertrek, zozeer zelfs dat deze ruimte zonder die goederen zijn functie welhaast zou verliezen. Zo maakt juist de aanwezigheid van voorraad een bepaalde ruimte tot magazijn, maar algemeen wordt erkend dat de voorraad doorgaans niet tot de bodemzaken behoort (zo ook reeds: HR 11 maart 1927, NJ 1927, 494). Ook de zaken bestemd voor de verkoop die zich in een winkel of een verkoopruimte bevinden, dienen wel het gebruik van die ruimte maar dat gebruik is doorgaans niet zodanig duurzaam dat zij daarmee van voorraad tot inventaris transformeren. In dat licht dienen naar ’s hofs oordeel ook de in de toelichting genoemde zaken te worden gezien als voorbeelden van zaken die doorgaans (uitzonderingen daargelaten) niet dienen tot het gebruik van het vertrek, waarmee als gezegd wordt bedoeld dat zij zijn bestemd het vertrek enigszins duurzaam te dienen.
4.5 In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de in de showroom van Te Flierhaar aanwezige zaken dezelfde waren als die tot de voorraad behoorden, hetgeen strookt met het doel waarmee deze goederen volgens beide partijen in de showroom/verkoopruimte waren geplaatst, te weten: om de afnemers van Te Flierhaar te tonen welke producten zij in voorraad had en om hun een indruk te geven wat met die producten kon worden gedaan. De curator betwist slechts de niet nader onderbouwde stelling van Wilco dat deze goederen ook waren opgenomen in de voorraadadministratie. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven maatstaven, is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat deze zaken werden tentoongesteld in een showroom onvoldoende reden is om hen van de voorraad te onderscheiden en ze als bodemzaken te kwalificeren. Daartoe is vereist dat er voldoende omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die duiden op een zodanig duurzaam gebruik van de zaken in de showroom, dat zij van voorraad tot inventaris zijn geworden. Daarvan zou in elk geval sprake kunnen zijn wanneer de zaken op zodanige wijze in de showroom zouden zijn bevestigd of verwerkt dat ze niet, of niet zonder gedaanteverwisseling of ernstige beschadiging, weer kunnen worden verwijderd. Een andere aanwijzing kan zijn dat de zaken uitsluitend voor demonstratiedoeleinden zijn bestemd en dat zij normaal gesproken niet meer (of hooguit tegen een – sterk gereduceerd – showmodeltarief) worden verkocht. In casu heeft Wilco echter gesteld dat de zaken, ook de zwaardere zoals de ligbaden, eenvoudig konden worden verwijderd en dat dit (althans voor een deel van de zaken) ook gebeurde wanneer het desbetreffende artikel werd besteld en het niet in het magazijn voorradig was. Deze stellingen zijn door de curator zo al niet (ten pleidooie) erkend, dan toch in dit geding onvoldoende gemotiveerd weersproken. Voorts is niet (langer) in geschil dat de tentoongestelde zaken na vervanging, hetgeen in verband met de wisseling van collecties met een zekere regelmaat gebeurde, tegen betaling van tenminste de inkoopprijs werden verkocht. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval niet van bodemzaken kan worden gesproken.
4.6 Uit het zojuist overwogene volgt dat de door Wilco voorgedragen grief slaagt en dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De gevorderde verklaring voor recht zal alsnog worden toegewezen.
4.7 Ten aanzien van de tweede vordering, die strekt tot betaling door de curator “buiten de boedel om” van de verkoopopbrengst, is een complicatie ontstaan doordat de curator zich met een beroep op het bestreden vonnis (dat volgens de curator bij voorraad uitvoerbaar zou zijn verklaard) de verkoopopbrengst heeft laten uitbetalen, waarna deze aan de boedel is toegevoegd. Daarmee is betaling buiten de boedel om niet langer mogelijk; voor Wilco resteert een boedelvordering (artikel 24 Fw), aldus de curator die daarvoor verwijst naar HR 7 juni 2002, NJ 2002, 608, LJN AE3796 (Komdeur q.q./Nationale Nederlanden).
4.8 Dit betoog heeft de curator eerst bij pleidooi naar voren gebracht. In zijn memorie van antwoord is weliswaar (onder 11) vermeld dat de curator naar aanleiding van het “uitvoerbaar bij voorraad verklaarde” eindvonnis, de opbrengst van de bodemzaken heeft laten betalen op de faillissementsrekening, maar op de onder 4.7 genoemde consequenties voor de toewijsbaarheid van de tweede vordering van Wilco heeft de curator op die plaats geen beroep gedaan. Het hof ziet daarin aanleiding om Wilco in de gelegenheid te stellen om bij akte nader op dit betoog te reageren.
4.9 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 4 oktober 2011 voor akte uitlating zijdens Wilco;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, A.A. van Rossum en H.L. Wattel, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 september 2011.