ECLI:NL:GHARN:2011:BT6699

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-001120-09
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake milieudelicten en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De verdachte, een rechtspersoon, was eerder veroordeeld voor het onrechtmatig opslaan van mest en het wijzigen van een inrichting zonder de vereiste vergunningen. Het hof oordeelde dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een verdenking van valsheid in geschrift en overtredingen van de Wet milieubeheer. De verdachte had een vergunning voor het opslaan van bepaalde materialen, maar had andere materialen, zoals kalkslib en houtsnippers, opgeslagen zonder deze te vermelden in de vergunningaanvraag. Dit leidde tot de conclusie dat de inrichting opzettelijk was veranderd zonder wijziging van de vergunning.

Het hof heeft de vrijspraak van een deel van de tenlastelegging verworpen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De verdachte werd schuldig bevonden aan de overtredingen van de Wet milieubeheer, waarbij het hof de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging nam. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-. Het hof heeft ook opgemerkt dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak onwenselijk lang was, maar dat dit niet leidde tot een schending van het recht op een behandeling binnen een redelijke termijn. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten, evenals de relevante bepalingen van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-001120-09
Uitspraak d.d.: 3 mei 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Arnhem van 5 maart 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 15 juni 2010 en 19 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr D. Koningsbloem, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het onder 1 tenlastegelegde kent twee gedachtestreepjes. Het hof vat hetgeen achter deze streepjes is vermeld op als twee impliciet cumulatief tenlastegelegde feiten. Bij het bestreden vonnis is verdachte terzake van het onder 1 onder het tweede gedachtestreepje tenlastegelegde feit vrijgesproken. Aangezien tegen deze vrijspraak voor haar geen rechtsmiddel openstaat, zal verdachte in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Feit 1
zij op of omstreeks 10 april 2007 te Afferden, gemeente Druten, terwijl aan haar, verdachte, door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Druten bij besluit van 3 februari 2004 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel Waalbandijk 65, kadastraal bekend gemeente Druten, sectie A, nummer 389, oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 1, 7 en/of 9 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, zich, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers
- -bestond de vloer waar de opslag van diverse materialen (onder andere dierlijke meststoffen, kalkachtige stoffen en/of houtsnippers) plaatsvond geheel of gedeeltelijk uit klinkers, in ieder geval was deze vloer niet (geheel) vloeistofdicht en/of werd niet al het uitzakkende vocht opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding afgevoerd naar de op de tekening (behorende bij de milieuvergunning) aangegeven speciaal hiervoor aangelegde mestzak (voorschrift 1.3.1.1)
Feit 2
zij in of omstreeks de periode van 3 februari 2004 tot en met 10 april 2007 te Afferden, gemeente Druten, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel Waalbandijk 65 gelegen inrichting ten behoeve van het composteren van plantaardige organische stoffen en dierlijke meststoffen en/of het transporteren van de grondstoffen en eindproducten, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 1,7 en/of 9 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in ieder geval een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, heeft veranderd en/of de werking heeft veranderd, immers werd de inrichting uitgebreid met de opslag van houtsnippers en/of kalkslib.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Onrechtmatig verkregen bewijs
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het bevel als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering (telefoontap) niet had mogen worden afgegeven. Voor het afgeven van een dergelijk bevel is vereist dat sprake is van een verdenking van een misdrijf dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Hiervan was in het onderhavige geval geen sprake, aldus de raadsman, zodat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De tapgesprekken dienen daarom -gelet op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering- (primair) uitgesloten te worden van het bewijs, hetgeen eveneens geldt voor de daaruit voortgekomen resultaten. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat dit dient te leiden tot strafvermindering.
Voor de beoordeling van het verweer is van belang dat de Hoge Raad in zijn arrest van
11 oktober 2005, NJ 2006, 625, onder meer het volgende heeft overwogen:
“3.5.1. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt.
3.5.2. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol.
De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen.
Voorts omvat die beoordeling de vraag of het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming is met die machtiging en ook overigens rechtmatig is.”
Gelet op bovenstaand arrest dient het hof te beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid tot heeft kunnen komen tot het oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor het verlenen van bedoelde machtigingen was voldaan, en of de officier van justitie de machtiging rechtmatig heeft gebruikt. Inzake de laatste vraag is door de verdediging geen verweer gevoerd, en het hof heeft op dit punt geen onrechtmatigheid geconstateerd.
Allereerst merkt het hof op dat het openbaar ministerie in het proces-verbaal ‘aanvraag bevel ex artikel 126m Wetboek van Strafvordering (onderzoek van telecommunicatie)’ van 10 januari 2007 uitgebreid en duidelijk heeft verantwoord waarom de gevorderde machtiging noodzakelijk werd geacht. Uit voornoemde aanvraag blijkt dat sprake was van een verdenking van valsheid- en milieudelicten. Tot dat vermoeden heeft het openbaar ministerie redelijkerwijs kunnen komen.
Het hof is van oordeel dat ook de rechter-commissaris gelet op de bevindingen van de politie in redelijkheid heeft kunnen komen tot een verdenking van valsheid in geschrift en overtredingen van de Wet milieubeheer en tot het oordeel dat sprake is van misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Op grond daarvan heeft de rechter-commissaris op het moment van afgifte van de machtiging (eveneens) in redelijkheid kunnen komen tot die beslissing. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte, hoewel zij heeft erkend dat de vloer niet geheel vloeistofdicht was, zich wel de moeite heeft getroost om zo goed en zo kwaad als dat ging te voorkomen dat de vloeistoffen in de grond terecht zouden komen. Aldus is gehandeld in de geest van de vergunning, waarmee het opzet op het onder 1 tenlastegelegde komt te vervallen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer. Vast is komen te staan de vloer niet geheel vloeistofdicht was en vloeistoffen in de bodem terecht konden komen en ook kwamen, waardoor is gehandeld in strijd met de vergunning en dat verdachte daarvan weet had. Dat verdachte heeft getracht te voorkomen dat de vloeistoffen in de grond terecht zouden komen, doet aan het voorgaande niet aan af nu niet is gesteld of gebleken dat verdachte, daarmee, zoals zij stelt, doende, haar opslagactiviteiten heeft beperkt of teruggebracht.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte heeft kunnen en mogen menen dat zij met het opslaan van kalkslib en houtsnippers de vergunning niet overtrad. In de vergunningaanvraag zijn plantaardige organische stoffen en dierlijke meststoffen opgegeven. Kalkslib en houtsnippers betreffen plantaardige organische stoffen en vallen onder het Besluit Organische Overige Meststoffen en daarmee onder de vergunning, aldus de raadsman.
Ook dit verweer wordt verworpen. De vergunning ziet enkel op activiteiten die zijn aangevraagd. Verdachte heeft de twee materialen, kalkslib en houtsnippers, niet vermeld in haar vergunningaanvraag en in de aanvulling daarop. De vergunning ziet dan ook niet op die materialen. Nu zij – naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt – bewust desondanks de genoemde materialen (ook) heeft opgeslagen, heeft zij opzettelijk de inrichting veranderd zonder wijziging van de Wet milieubeheer-vergunning. Niet aannemelijk is dat verdachte meende, of op goede gronden mocht menen, dat de genoemde materialen binnen de termen vielen van de wel in de vergunning vermelde materialen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Feit 1
zij op 10 april 2007 te Afferden, gemeente Druten, terwijl aan haar, verdachte, door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Druten bij besluit van 3 februari 2004 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel Waalbandijk 65, kadastraal bekend gemeente Druten, sectie A, nummer 389, oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 7 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers
- -bestond de vloer waar de opslag van diverse materialen (onder andere dierlijke meststoffen, kalkachtige stoffen en houtsnippers) plaatsvond geheel of gedeeltelijk uit klinkers, in ieder geval was deze vloer niet (geheel) vloeistofdicht en werd niet al het uitzakkende vocht opgevangen en door middel van een vloeistofdichte leiding afgevoerd naar de op de tekening (behorende bij de milieuvergunning) aangegeven speciaal hiervoor aangelegde mestzak
Feit 2
zij in de periode van 3 februari 2004 tot en met 10 april 2007 te Afferden, gemeente Druten, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel Waalbandijk 65 gelegen inrichting ten behoeve van het composteren van plantaardige organische stoffen en/of het transporteren van de grondstoffen en eindproducten, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 1 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in ieder geval een inrichting genoemd in voornoemde Bijlage, heeft veranderd, immers werd de inrichting uitgebreid met de opslag van houtsnippers en/of kalkslib.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de periode tot 10 april 2007 opzettelijk milieudelicten gepleegd, te weten het onjuist opslaan van mest en het wijzigen van een inrichting.
Het hof heeft bij de strafbepaling geen rekening gehouden met het aanvullend proces-verbaal van bevindingen ‘Bardigiano’ van 4 april 2011.
Het hof is van oordeel dat het tijdsverloop tussen het moment waarop door verdachte hoger beroep is ingesteld, te weten 17 juni 2009, en het tijdstip van de uitspraak van de strafzaak in hoger beroep, te weten 3 mei 2011, onwenselijk lang is. Van een zodanig tijdsverloop dat sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (EVRM), welke bepaling ertoe strekt de berechting binnen een redelijke termijn te waarborgen, is mede gelet op de gecompliceerdheid van de zaak en de omstandigheid dat de behandeling van de zaak een aantal malen is aangehouden -mede op verzoek van de verdediging- echter geen sprake.
Het hof heeft bij de strafbepaling rekening gehouden met de straffen die in de zaken tegen medeverdachten [naam medeverdachte] en [naam medeverdachte] worden/zijn opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1 en 18.18 van de Wet milieubeheer.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij verdachte terzake van het onder 1 tenlastegelegde onder het tweede gedachtestreepje werd vrijgesproken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 5.000,- (vijfduizend euro).
Aldus beslist in raadkamer en gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr H.W. Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 3 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr H.W. Koksma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.