ECLI:NL:GHARN:2011:BR6700

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.079.638/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtberekening na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van drie minderjarige kinderen na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 13 februari 2006 ontbonden, en de rechtbank Zwolle-Lelystad had in een eerdere beschikking bepaald dat de man € 300,- per kind per maand aan de vrouw moest betalen. De man heeft hoger beroep ingesteld en verzocht deze beschikking te vernietigen en het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun gezamenlijke inkomen ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. De rechtbank had het huidige netto inkomen van de man en de vrouw als uitgangspunt genomen, wat leidde tot de conclusie dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de door de vrouw verzochte bijdrage. Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de man € 1.194,- per maand beschikbaar heeft voor kinderalimentatie, terwijl de vrouw € 72,- per maand beschikbaar heeft. De totale draagkracht van partijen bedraagt daarmee € 1.431,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het hoger beroep onderworpen was en heeft de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen vastgesteld op € 285,- per kind per maand, met ingang van 29 januari 2010. De beslissing van de rechtbank omtrent de indexering is bekrachtigd.

Uitspraak

Beschikking d.d. 30 augustus 2011
Zaaknummer: 200.079.638
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.C. Scherpenhuysen, kantoorhoudende te Dronten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. B.M. van Ham Oude Elferink, kantoorhoudende te Emmeloord.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 1 oktober 2010 is, voor zover van belang, bepaald dat de man met ingang van 29 januari 2010 € 300,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie
(hierna genoemde) minderjarige kinderen van partijen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 31 december 2010, heeft de man, voor zover van belang, verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 14 februari 2011, heeft de vrouw het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de brief met bijlagen van
mr. Scherpenhuysen van 6 juni 2011 voor wat betreft de producties 3, 4 , 5 en 9. De overige producties bij die brief heeft het hof geweigerd, nu deze niet op de in artikel 1.4.3 van het geldende procesreglement voorgeschreven wijze zijn ingediend.
Het hof heeft de hierna genoemde minderjarigen [kind1] en [kind2] in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun mening omtrent de zaak te geven, omdat zij zestien jaar of ouder zijn. Zij hebben bij afzonderlijke brieven, beide gedateerd 25 mei 2011, van de gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 17 juni 2011 is de zaak behandeld. Partijen zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De door mr. Scherpenhuysen ter zitting overgelegde pleitnotities heeft het hof geweigerd omdat deze te omvangrijk waren gelet op het bepaalde daaromtrent in artikel 1.4.4 van het geldende procesreglement.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Het huwelijk van partijen, gesloten op 14 oktober 1983, is op 13 februari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
2. Uit het huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren, namelijk [kind1], geboren [in 1994] (thans 17 jaar oud), [kind2], geboren [in 1995] (thans 16 jaar oud) en de jongste: [kind3], geboren [in 2001] (thans 10 jaar oud). Het vierde kind van partijen is inmiddels meerderjarig.
3. Bij de echtscheidingsbeschikking van 8 februari 2006 zijn de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud en bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil gesteld. De kinderen van partijen hebben sinds de scheiding het hoofdverblijf bij de vrouw.
4. Partijen hadden ten tijde van het huwelijk gezamenlijk een akkerbouwbedrijf (maatschap) dat de man na de scheiding alleen heeft voortgezet.
5. De vrouw woont sinds eind 2007 samen met haar nieuwe partner. De partner van de vrouw heeft drie kinderen die eveneens deel uitmaken van het huidige gezin van de vrouw.
6. Bij verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 29 januari 2010, heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man € 300,- per kind per maand aan haar dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie nog minderjarige kinderen, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
7. Bij de bestreden beschikking van 1 oktober 2010 heeft de rechtbank omtrent de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen beslist als hiervoor weergegeven onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
8. De man kan zich in die beschikking niet vinden en heeft daartegen, onder aanvoering van vijftien grieven, hoger beroep ingesteld.
Het geschil
9. De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen:
- de behoefte van de kinderen;
- de draagkracht van man en wel op de volgende punten:
• het inkomen;
• de kosten van de omgangsregeling;
- de draagkracht van de vrouw op de volgende punten:
• het inkomen;
• de uitgaven voor de meerderjarige zoon;
• de oppaskosten voor de jongste zoon;
• de werkelijke verwervingskosten; en tenslotte
- de verdeling van de behoefte van de kinderen over partijen naar rato van draagkracht.
De overwegingen van het hof
De behoefte aan kinderalimentatie
10. Tussen partijen is allereerst de behoefte van de kinderen in geschil en meer in bijzonder of de door de vrouw verzochte bijdrage van € 300,- per kind per maand al dan niet de behoefte van de kinderen overstijgt.
11. Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in Trema-rapport en de daarbij behorende bijlage 'tabel eigen aandeel kosten van kinderen'.
12. Naast het aantal kinderen en de leeftijd van het kind of de kinderen, is het netto gezinsinkomen in de laatste periode van de relatie dan wel het huwelijk een belangrijke factor bij de bepaling van de hoogte van de behoefte. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van het kind gerelateerd is aan het welstandsniveau van de ouders tijdens de relatie of het huwelijk.
13. Verlaging of wegvallen van een inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de behoefte aan een bijdrage in de kosten, op die behoefte geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.
14. Verhoging van het inkomen van een ouder voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen tijdens het huwelijk, behoort in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het huwelijk zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van een ouder het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.
15. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking omtrent de behoefte onder meer overwogen dat partijen onvoldoende inzicht hebben gegeven en van mening verschillen over de hoogte van hun gezamenlijk inkomen ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. Om die reden heeft de rechtbank het huidige gezamenlijk netto inkomen van de man en de vrouw tot uitgangspunt genomen. Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een netto inkomen van
€ 1.300,- per maand, berekend aan de hand van de jaaropgaaf 2009. Het netto inkomen van de man heeft de rechtbank berekend op € 3.400,- per maand, nader toegelicht in de bestreden beschikking. Het totale netto inkomen leidt volgens de rechtbank op grond van de tabel 'Eigen aandeel kosten kinderen' behorende bij het Tremarapport tot een behoefte die hoger is dan de door de vrouw verzochte
€ 300,- per kind per maand, namelijk € 440,- per kind per maand.
16. De man betoogt in zijn beroepschrift in de eerste plaats dat de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de kinderen ten onrechte niet van het gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk is uitgegaan. De man betwist dat onvoldoende inzicht is geboden in het gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk. Gezien de grote verschillen die zich jaarlijks in zijn inkomen voordoen, dient volgens de man uit te worden gegaan van een gemiddelde over vijf jaren. In de periode van 2004 tot en met 2009 heeft de man een gemiddeld resultaat behaald van € 18.305,-, zijnde € 1.525,- per maand. Daarnaast licht de man toe dat hij over deze jaren een netto inkomen had uit andere werkzaamheden (buiten zijn bedrijf) van gemiddeld € 1.738,- per jaar oftewel € 145,- per maand. Dit blijkt volgens de man uit de aangifte inkomstenbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008. Voor wat betreft het inkomen van de vrouw neemt de man het jaar 2005 tot uitgangspunt. Het is volgens de man bekend dat de vrouw in dat jaar een bruto inkomen heeft genoten van € 10.680,- zijnde netto € 739,- per maand, zodat maximaal van een netto gezinsinkomen van € 2.409,- per maand uitgegaan moet worden. Ter zitting van het hof is in dit verband namens de man opgemerkt dat de behoefte van de drie kinderen gezamenlijk maximaal € 592,- per maand bedraagt. De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist.
17. Hoewel de man heeft betoogd dat uitgegaan moet worden van het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk van partijen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat daaromtrent onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Ook het hof zal uitgaan van het huidige inkomen van de man en van het netto inkomen van de vrouw.
Partijen zijn eind 2005 dan wel begin 2006 feitelijk uit elkaar gegaan en nu de man het standpunt heeft gehuldigd dat zijn inkomen moet worden bepaald door middeling van het bedrijfsresultaat over een periode van tenminste vijf jaren, zijn in ieder geval de inkomensgegevens over de jaren 2001 t/m 2005 van belang. Over het jaar 2001 zijn evenwel geen jaarcijfers betreffende de onderneming overgelegd, terwijl daarnaast ook andere relevante stukken bedoeld in artikel 2.1.1 van het procesreglement ten aanzien van de genoemde jaren ontbreken, zoals de (volledige) belastingaangiften met de bijbehorende belastingaanslagen en jaaropgaven. De man stelt dat gemiddelde gezinsinkomen tijdens het huwelijk
€ 638,93 per maand bedroeg, waarbij de netto inkomsten van hemzelf en de vrouw bij elkaar zijn opgeteld.
18. Ter zitting zijn namens de man opmerkingen gemaakt, gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde methode voor wat betreft het optellen van de huidige inkomens van partijen. De man heeft daartegen geen grief gericht en de goede procesorde verzet zich er tegen zulks als grief in deze procedure mee te nemen. Niet valt immers in te zien waarom dit gewijzigde standpunt van de man niet eerder naar voren gebracht had kunnen worden. Het hof zal daarom de door de rechtbank gehanteerde methode volgen. Daar komt bij dat de rechtbank de Trema normen heeft toegepast, waarin is bepaald dat met 'inkomen' in de tabel is bedoeld het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, dus van de beide ouders opgeteld. Voor zover de man heeft bedoeld ter zitting een grief op te werpen inhoudende dat indien wordt uitgegaan van het inkomen van de man 2009/2010, mede omdat dat inkomen hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het verbreken van de samenleving, er geen optelling van de inkomens van beide ouders dient plaats te vinden, heeft de man hierin gelijk. Echter ook in dit verband is het hof van oordeel dat deze grief niet eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht had kunnen worden. Het hof zal ook hierom de door de rechtbank gehanteerde methode volgen en zodoende voor de behoefte van de kinderen de gezamenlijke inkomens van partijen bij elkaar optellen.
19. Op grond van het voorgaande zal het hof uitgaan van de netto inkomsten van de man en de vrouw in 2009. Namens de man is ter zitting van het hof in dit verband opgemerkt dat zijn netto inkomen in 2009 blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2009 € 2.400,- per maand was. Het netto inkomen van de vrouw in 2009 is niet betwist (€ 1.300,- per maand). Het gezamenlijk netto inkomen van partijen kan daarmee dus worden begroot op tenminste € 3.700,- per maand, hetgeen blijkens de voornoemde tabel 'Eigen aandeel kosten kinderen' behorende bij het Tremarapport correspondeert met een behoefte die hoger is dan het door de vrouw verzochte bedrag van € 300,- per maand. Dat de door de vrouw verzochte kinderbijdrage de behoefte van de kinderen niet overstijgt wordt voorts bevestigd door de hoogte van de uitgaven voor de kinderen die de man zelf in zijn aangifte inkomstenbelasting 2009 als aftrekpost heeft opgevoerd.
De draagkracht van de man
* Het inkomen
20. De rechtbank is in haar draagkrachtberekening uitgegaan van een bedrijfsresultaat van € 53.000,- en een belastbare winst uit onderneming, na aftrek van de zelfstandigenaftrek (€ 6.593,-) en MKB-vrijstelling (€ 5.569,-), van € 40.838,-.
21. De man stelt dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan en dat zijn inkomen moet worden berekend op basis van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2005 tot en met 2009, zijnde € 18.305,-. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens de man overwogen dat hij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk inkomen hij naast zijn eigen bedrijf genereert. De man wijst in dit verband op de overgelegde belastingaangiften 2006, 2007 en 2008. Tenslotte stelt de man onder verwijzing naar de overgelegde brief aan de rechtbank van zijn accountant van 20 juli 2010 en de bij het beroepschrift gevoegde brief van zijn accountant van 21 december 2010, dat de rechtbank ten onrechte een correctie heeft gemaakt voor wat betreft de wijze waarop de verkoopopbrengst van € 66.114,- is verwerkt in de cijfers.
22. De vrouw betwist dat de rechtbank van een te hoog inkomen is uitgegaan en wijst op bladzijde 6 van de jaarstukken 2008-2009 waaruit volgens haar een bedrijfsresultaat blijkt in 2006-2007 van € 101.253,-, in 2007-2008 van € 84.079,- en in 2008-2009 van € 71.480,-. Het is volgens de vrouw niet representatief om uit te gaan van vijf jaren; zij is van mening dat de laatste drie jaren maatgevend zijn voor het huidige bestedingspatroon. Daarnaast is de omvang van het overig inkomen van de man volgens de vrouw niet voldoende bekend gemaakt door de man. De vrouw merkt onder meer op dat de man ter zitting van de rechtbank op 22 juli 2010 in de gelegenheid is gesteld om de jaaropgaven 2008 en 2009 te overleggen maar dat hij zulks heeft nagelaten. De vrouw geeft aan dat de man een stuk grond had met een boekwaarde van € 118.212,- dat is verkocht voor
€ 184.326,-. De vrouw merkt op dat de keuze van de man om de boekwinst te herinvesteren in zijn onderneming niet betekent dat deze boekwinst geen (voor de alimentatie relevante) winst betreft.
23. Het hof stelt voorop dat het in het licht van de betwisting zijdens de vrouw op de weg van de man ligt om zijn inkomen inzichtelijk te maken door overlegging van de in artikel 2.1.1. van het geldende procesreglement bedoelde bescheiden, waaronder de vastgestelde jaarrekeningen over (in ieder geval) de laatste drie jaren en eventuele voorlopige cijfers, ook tussentijdse, alles met toelichting, alsmede de relevante belastingaangiften- en aanslagen. In dit verband moet het hof constateren dat de man in gebreke is gebleven met het overleggen van alle relevante belastingaanslagen en de (voorlopige) jaarcijfers van zijn onderneming met betrekking tot het jaar 2010. Nu de man ter zitting van het hof heeft bevestigd dat hij "er wel eens wat bij doet, de ene keer in loondienst en de andere keer als zzp'er", had het voorts op de weg van de man gelegen om de betreffende jaaropgaven en gespecificeerde gegevens betreffende de zzp-werkzaamheden in het geding te brengen. Bij gebrek aan volledigheid van gegevens aangaande het inkomen van de man zal het hof op basis van de voorliggende stukken het inkomen van de man naar redelijkheid vaststellen.
24. Voor wat betreft de inkomsten uit de onderneming van de man zal het hof de door de accountant/boekhouder van de man aangeleverde gegevens tot uitgangspunt nemen. De vrouw heeft in dit verband weliswaar kritische kanttekeningen daarbij geplaatst, maar heeft nagelaten een andersluidende deskundigenverklaring te overleggen. Het hof volgt de man in zijn stelling dat zijn inkomen dient te worden vastgesteld door middeling van vijf jaren, gelet op de relatief grote fluctuaties in de resultaten. Als uitgangspunt in zaken als onderhavige geldt voorts dat van de meest recente gegevens dient te worden uitgegaan, in het onderhavige geval betreft dat het jaar 2009/2010. Uit de brief van de boekhouder van de man, Administratiekantoor [naam administratiekantoor] BV, van 6 mei 2011 blijkt in dit verband dat in het jaar 2009/2010 een resultaat is behaald van € 43.104,- en in 2008/2009 een resultaat van € 27.603,-. Voor wat betreft de boekwinst van € 66.114,- verkregen door de verkoop van landbouwgrond in het haar 2007/2008 kan het hof de man volgen, gelet op toelichting van de accountant van de man en het ontbreken van een andersluidende verklaring van een deskundige, dat de boekwinst van € 66.114,- buiten beschouwing moet worden gelaten. De betreffende stille reserve is niet te gelde te maken zonder een deel van het bedrijf te staken en is aangewend voor de aankoop van een nieuw stuk grond. Dit betekent dat het hof voor 2007/2008 uit zal gaan van een negatief bedrijfsresultaat van € 21.309,- (€ 44.805,- minus € 66.114,-). Blijkens de jaarcijfers is in 2006/2007 sprake geweest van een resultaat van € 86.599,- en in 2005/2006 van een resultaat van € 29.931,-. Het gemiddelde bedrijfsresultaat over de genoemde jaren bedraagt derhalve afgerond € 33.186,-.
25. Voor wat betreft de overige inkomsten van de man uit loondienst en als zzp'er zal het hof bij gebrek aan volledigheid van gegevens - zo ontbreken de bij de aangiften behorende belastingaanslagen en jaaropgaven - naar redelijkheid uitgaan van een bedrag van € 10.000,- bruto op jaarbasis. Het hof heeft hierbij aansluiting gezocht bij de hoogste bedragen zoals die uit de overgelegde belastingaangiften over de diverse jaren blijken.
26. Het voorgaande betekent dat het hof de draagkrachtberekening van de rechtbank ten aanzien van de man op het punt van het inkomen zal aanpassen als hiervoor omschreven. Het hof verwijst in dit verband naar deze aan de beschikking van het hof gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening.
* de kosten van de omgangsregeling
27. Met verblijfkosten verbonden aan een omgangsregeling wordt in het algemeen overeenkomstig de Trema-normen rekening gehouden bij de berekening van kinderalimentatie. Voor de verblijfkosten wordt een forfaitair bedrag van € 5,- per kind per dag aangehouden.
28. De klacht van de man dat de rechtbank in haar draagkrachtberekening ten onrechte is uitgegaan van een maandelijkse last van € 150,- voor kosten van de omgangsregeling, faalt. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man met het door de rechtbank berekende bedrag van € 150,- per maand zeker niet tekort wordt gedaan, mede in aanmerking genomen de niet betwiste stelling van de vrouw dat de man de kinderen in de praktijk lang niet altijd de helft van de vakanties- en feestdagen bij zich heeft en ook de tweewekelijkse omgang van vier dagen (van woensdag tot en met zondag) niet altijd voor alle drie kinderen geldt. Het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 150,- per maand komt neer op
10 verblijfsdagen per kind per maand. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat zulks niet in overeenstemming met de werkelijke verblijfskosten van de kinderen is.
29. Aangezien voor het overige geen grieven zijn aangevoerd door de man ten aanzien van de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, leidt het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank, tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening. Het hof merkt hierbij op dat het enkel overleggen van een draagkrachtberekening dan wel stukken in hoger beroep, waaruit mogelijk posten zouden kunnen blijken die ook op andere punten dan de in het beroepschrift vermelde punten (grieven) afwijken van de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, niet kan worden aangemerkt als het behoorlijk naar voren brengen van gronden als bedoeld in 359 Rv, gelezen in samenhang met artikel 278 Rv. Het hof zal die eventuele 'verborgen grieven' dan ook buiten beschouwing laten met het oog op de goede procesorde.
De draagkracht van de vrouw
30. De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening onder de overweging dat die door de man niet is bestreden. De man heeft thans in hoger beroep de betreffende draagkrachtberekening van de vrouw wel op een aantal punten betwist. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
* inkomsten uit vermogen
31. Voor zover de man heeft aangevoerd dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met inkomsten uit vermogen, omdat zij vanuit de 'boedelverdeling' na de scheiding de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 242.000,-, volgt het hof dat niet. Ook de man heeft zijn aandeel in de verdeling gekregen en bij de berekening van de draagkracht van de man wordt evenmin rekening gehouden met inkomsten uit vermogen. Bovendien heeft de vrouw onbetwist gesteld dat zij het grootste deel van het bedrag - waarin ook de fiscale oudedagsreserve (FOR) is verwerkt - heeft besteed aan de aankoop en verbouw van haar nieuwe woning, zodat het vermogen feitelijk niet (direct) rendeert en mede dient als oudedagsvoorziening. Het hof ziet voorts geen aanleiding van de vrouw te verlangen dat zij het vermogen in de woning dient aan te spreken, omdat dit ook van de man niet wordt verlangd.
* uitgaven voor de meerderjarige zoon van partijen
32. De man heeft verder geklaagd dat in de draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw ten onrechte rekening is gehouden met een last van € 300,- per maand voor uitgaven ten behoeve van de meerderjarige zoon van partijen, [kind4]. De vrouw heeft ook deze klacht bestreden en in haar verweerschrift een toelichting gegeven op de betreffende uitgaven, deels onderbouwd met bescheiden zoals bankafschriften en treinkaartjes. Tussen partijen is in dit verband niet in geschil dat [kind4] sinds 2008 uitwonend is en studeert in Enschede (aan de Technische Universiteit Twente).
33. Het hof stelt voorop dat beide partijen overeenkomstig artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (BW) onderhoudsplichtig zijn voor [kind4], behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken. De vrouw heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de man niet bijdraagt in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind4]. Het hof acht daarom aannemelijk dat de vrouw daadwerkelijk uitgaven doet voor [kind4], mede gelet op de toelichting zijdens de vrouw in het verweerschrift en de daarbij gevoegde onderliggende bescheiden waaronder bankafschriften. Anders dan de man acht het hof voorts aannemelijk dat het door de vrouw bepleitte bedrag van € 300,- per maand op deze post, niet onredelijk hoog dan wel onrealistisch is. Het hof neemt in aanmerking dat dit bedrag de behoefte van de andere (nog thuiswonende) kinderen niet overstijgt. Voorts heeft het hof acht geslagen op de zogenoemde WSF-norm (wet Studiefinanciering), waaruit blijkt dat de kosten van een uitwonende student in het algemeen kunnen worden begroot op circa € 934,- per maand (in 2010). Op grond van de WSF kan een basisbeurs in 2010 worden verstrekt van € 266,- per maand en een aanvullende beurs van € 240,- per maand, hetgeen betekent dat de resterende behoefte hoger is dan € 300,- per maand. Een en ander in onderlinge samenhang bezien, in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, leidt het hof tot de conclusie dat een bedrag van € 300,- per maand voor op de vrouw neerkomende uitgaven ten behoeve van [kind4], aannemelijk is.
* oppaskosten voor de jongste zoon van partijen
34. In eerste aanleg is voor deze kosten aan de zijde van de vrouw rekening gehouden met een bedrag van € 80,- per maand. Het hof zal deze last buiten beschouwing laten in zijn draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw, omdat de man deze kosten heeft betwist en de vrouw heeft opgemerkt dat zij deze kosten niet kan onderbouwen.
* de werkelijke verwervingskosten
35. De man heeft in zijn beroepschrift betoogd dat in afwijking van de draagkrachtberekening van de vrouw in eerste aanleg, geen rekening moet worden gehouden met een last van € 150,- per maand voor werkelijke verwervingskosten (kosten woon-werkverkeer). Deze kosten zijn volgens de man niet onderbouwd met bewijsstukken.
36. De vrouw heeft toegelicht dat zij in [woonplaats] woont en in Lelystad werkt bij Stichting IJsselmeerziekenhuizen. Het is volgens de vrouw niet mogelijk om met het openbaar vervoer om 08.00 uur op haar werk te zijn waardoor zij is aangewezen op eigen vervoer. De afstand bedraagt volgens de vrouw 53 km. Zij berekent de reiskosten als volgt: 106 (km) x 4 (dagen per week) x 46 (werkweken per jaar) x € 0,125 (per km) : 12 (maanden) = € 203,16 per maand. Van de werkgever wordt blijkens de in de bij de rechtbank gevoerde procedure overgelegde salarisspecificaties een vergoeding ontvangen van € 40,68 per maand, zodat de kosten van de vrouw € 162,48 zijn en het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 150,- per maand dus niet te hoog is.
37. Het hof acht aannemelijk dat de vrouw op eigen vervoer is aangewezen om tijdig (om 08.00 uur) op haar werk te kunnen zijn. De man heeft in dit verband niet betwist dat de vrouw in [woonplaats] woont en in Lelystad werkt voor vier dagen per week en dat zij wordt geacht om 08.00 uur aan te vangen met haar werkzaamheden. Dit betekent dat openbaar vervoer niet tot de mogelijkheden behoort voor de vrouw (vgl. http://www.9292ov.nl). Het hof komt tot een iets andere berekening dan de vrouw (ANWB routeplanner: enkele reisafstand 50,5 km = 101 km x 4 dagen per week voor 46 weken = 18584 km x € 0,125 = € 2323 /12 = € 193,- per maand minus de vergoeding van de werkgever van circa € 41,- per maand = € 152,- per maand), maar ook deze berekening leidt tot de conclusie dat het in eerste aanleg gehanteerde bedrag van € 150,- per maand niet te hoog is.
38. Aangezien voor het overige geen grieven zijn aangevoerd door de man tegen de draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw waar de rechtbank vanuit is gegaan, leidt het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten, tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening.
Conclusies
39. Uit de draagkrachtberekening ten aanzien van de man blijkt dat hij € 1.194,- per maand beschikbaar heeft voor kinderalimentatie. Inclusief het fiscaal voordeel is dat € 1.359,- per maand. Uit de draagkrachtberekening ten aanzien van de vrouw blijkt dat zij € 72,- per maand beschikbaar heeft voor kinderalimentatie. Zij komt niet in aanmerking voor het hier bedoelde fiscaal voordeel voor buitengewone uitgaven. De totale draagkracht van partijen bedraagt daarmee dus € 1.431,- per maand.
40. Onderhoudsplichtigen dienen in beginsel naar rato van draagkracht bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Aangezien de totale draagkracht van partijen groter is dan de totale behoefte van de kinderen, hiervoor vastgesteld op (tenminste) het door de vrouw verzochte bedrag van € 300,- per kind per maand, zal het hof het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. Het aandeel van de man kan dan als volgt worden bepaald (beschikbare draagkracht/totale draagkracht x de totale behoefte) € 1.359,-/€ 1.431,- x € 900,- = € 855,- oftewel € 285,- per kind per maand.
41. Het hof zal laatstgenoemd bedrag opleggen aan de man als door hem aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen en daarbij uitgaan van de in eerste aanleg bepaalde ingangsdatum, omdat tegen die ingangsdatum geen grief is gericht.
De slotsom
42. Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen, en dat hof opnieuw zal beslissen als volgt. Nu de beslissing van de rechtbank omtrent de indexering niet is aangevochten zal het hof de bestreden beschikking op dat punt bekrachtigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van
1 oktober 2010 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en in zoverre opnieuw beslissende
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind1], geboren op
4 januari 1994, [kind2], geboren [in 1995] en [kind3], geboren [in 2001] met ingang van 29 januari 2010 op
€ 285,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Aldus gegeven door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, E. Schijven en E.F. Groot en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 30 augustus 2011 in bijzijn van de griffier.