ECLI:NL:GHARN:2011:BR6293

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.037.994
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeplaatsstelling in pachtkwestie tussen erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake indeplaatsstelling in een pachtkwestie. De appellanten, die broers en zusters zijn en gezamenlijk de erfgenamen van hun vader, verzetten zich tegen de indeplaatsstelling van de zoon van de pachter, [geïntimeerde]. De pachtkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder geoordeeld dat de zoon voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. De appellanten betogen dat de zoon niet geschikt is om zijn vader op te volgen en dat er geen serieuze overnameplannen zijn. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij partijen hebben besloten tot mediation, maar deze is niet tot een oplossing gekomen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere vonnissen en de ingediende stukken. De zoon van de pachter heeft een agrarische opleiding gevolgd en werkt al jaren in het bedrijf van zijn vader. Het hof oordeelt dat de zoon voldoende kennis en ervaring heeft om de pacht over te nemen. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd voor hun stellingen dat de zoon niet geschikt is en dat zij zelf belang hebben bij de gepachte gronden.

De beslissing van het hof is dat de grieven van de appellanten falen en dat de eerdere vonnissen van de pachtkamer worden bekrachtigd. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een voortzetting van het bedrijf door de zoon en dat de indeplaatsstelling rechtmatig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.037.994
(zaaknummer rechtbank 5153598)
arrest van de pachtkamer van 12 april 2011
inzake
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
5. [appellante sub 5],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
6. [appellant sub 6],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. C.M. van der Corput,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.A.W. Eskens.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 29 juli 2008 en 9 juni 2009 die de pachtkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer tussen appellanten (hierna: [appellanten]) als gedaagden en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als eiser heeft gewezen. Van de vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 juli 2009,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Voorafgaand aan het pleidooi heeft mr. Eskens voornoemd bij brieven van 14 en 16 april 2010 nadere stukken ingediend. Het bij brief van 14 april 2010 ingebrachte stuk is geaccepteerd en maakt onderdeel uit van de processtukken. Mr. van der Corput heeft evenwel bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van een concept notarisakte bij brief van 16 april 2010. Ter zitting zijn hierover afspraken gemaakt waarop onder de beoordeling wordt ingegaan.
2.2 Ter zitting hebben partijen besloten tot mediation. De zaak is vervolgens aangehouden. Eind 2010 heeft de griffie bericht ontvangen van de mediator dat de mediation was beëindigd en dat er geen overeenstemming tussen partijen tot stand was gekomen.
2.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
Op grond van hetgeen enerzijds is gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, staan vast de feiten die de pachtkamer in haar vonnis van de 29 juli 2008 onder 1 tot en met 3 heeft vermeld.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Partijen zijn broers en zuster van elkaar en gezamenlijk de erfgenamen in de nalatenschap van hun vader, ieder voor 1/7 gedeelte. Een deel van de tot de nalatenschap behorende gronden, te weten percelen landbouwgrond van (afgerond) 12,3 ha te [plaats], pacht [geïntimeerde]. De tussen hem en zijn vader gesloten schriftelijke pachtovereenkomst is op 13 mei 1993 goedgekeurd door de Grondkamer voor Noord-Brabant.
4.2 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] primair gevorderd zijn echtgenote en zijn zoon, [zoon ] (hierna: [zoon]) als medepachters te benoemen en subsidiair in zijn plaats te stellen. De pachtkamer heeft na getuigenverhoor [zoon] in de plaats gesteld "en wel met ingang van de datum van juridische en economische overdracht van de onderneming van [geïntimeerde] aan [zoon] voornoemd".
4.3 Het hoger beroep richt zich hiertegen en de grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Eerst zal het hof echter ingaan op de tot het geding behorende stukken.
4.4 Tijdens het pleidooi dat op 19 april 2010 is gehouden, heeft de voorzitter blijkens de door de griffier gemaakte aantekeningen geconcludeerd dat mr. Eskens de bij brief van 16 april 2010 toegezonden conceptakte alsnog wil inbrengen maar dat mr. Van der Corput daartegen bezwaar heeft. Mr. Eskens heeft vervolgens medegedeeld het stuk bij akte in het geding te willen brengen waarna de voorzitter heeft medegedeeld dat mr. Van der Corput daarop dan bij akte zou mogen reageren. Partijen hebben na de mislukte mediation (geen aktes genomen maar) arrest gevraagd. Het hof concludeert hieruit dat mr. Eskens alsnog heeft afgezien van het in geding brengen van voormelde conceptakte.
4.5 De stellingen van [appellanten] komen er, ook in hoger beroep, op neer dat [zoon] niet geschikt is om zijn vader op te volgen, dat er geen serieuze overnameplannen zijn en voor zover die er zijn, dat er nog geen sprake is van overname omdat de financiering niet rond is. Volgens [appellanten] zijn de getuigenverklaringen voor de stellingen van [geïntimeerde] van nul en generlei waarde. Daarnaast voeren [appellanten] aan dat [appellant sub 6], appellant onder 6 (hierna: [appellant sub 6]) belang heeft bij de gepachte gronden om zijn huisperceel te vergroten en de mogelijkheid te hebben de grond te bewerken. In de pleitnota hebben [appellanten] een agrarisch teeltplan opgenomen en een begroting van de opbrengsten in het geval de gepachte gronden door [appellant sub 6] zouden worden bewerkt.
4.6 Artikel 7:363 lid 3 BW bepaalt dat de rechter op een vordering tot indeplaatsstelling beslist naar billijkheid met inachtneming van de overige bepalingen van dat artikel. Het vijfde lid bepaalt dat de rechter de vordering afwijst indien de voorgestelde pachter niet voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering biedt.
4.7 Met de pachtkamer in eerste aanleg oordeelt het hof dat [zoon] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Hij heeft de HAS gevolgd, richting agrarische bedrijfskunde (productie 7 bij comparitie in eerste aanleg) en heeft daarmee voldoende opleiding. In zijn functie als bedrijfsadviseur varkens bij Hendrix UTD (dochter van Nutreco) moet [zoon] geacht worden ruim voldoende kennis over de bedrijfsvoering van een varkenshouderij te hebben verkregen. De blote betwisting van [appellanten] onder randnummer 22 van de memorie van grieven passeert het hof. Verder is onvoldoende weersproken dat [zoon] zijn vader vanaf 2001 ongeveer 15 uren per week bijstaat in het bedrijf, hetgeen [geïntimeerde] heeft onderbouwd met ingevulde werkstaten vanaf 2002 (productie 10 bij comparitie in eerste aanleg). Weliswaar zeggen [appellanten] dat [zoon] zelden of nooit op het bedrijf van zijn vader is, maar zij hebben dit standpunt in eerste aanleg noch in hoger beroep toegelicht in weerwil van de weekstaten.
4.8 Rest de vraag of er gronden van billijkheid zijn die het hof ertoe zouden moeten leiden de voorwaardelijk toegewezen vordering tot indeplaatsstelling van [zoon] alsnog af te wijzen. Wat de overname van het bedrijf betreft, acht het hof voldoende gegevens voorhanden om te oordelen dat die overname meer dan waarschijnlijk is. Het hof baseert zich hierbij op de overgelegde stukken, de getuigenverklaringen en de standpunten van partijen. Vast staat dat nog in 2007 fors is geïnvesteerd in het bedrijf (een nieuwe vleesvarkensstal met luchtwassing), welke investering hoogstwaarschijnlijk achterwege zou zijn gebleven als het niet de bedoeling zou zijn het bedrijf voort te zetten. Er is een milieuvergunning aangevraagd voor een uitbreiding met nog eens 1000 vleesvarkens. [geïntimeerde] en [zoon] vormen samen met de echtgenote van [geïntimeerde] sinds 1 januari 2004 een maatschap, een in de agrarische wereld gebruikelijke stap bij bedrijfsopvolging door familie. Tot slot verwijst het hof naar de bij pleidooi overgelegde brief van 30 maart 2010 van de accountant van de maatschap. In die brief zijn de achtergronden en de afspraken over de bedrijfsoverdracht opgenomen. In de overdracht zijn onder meer de eigendomsgronden (2.39.55 ha), het woonhuis van [geïntimeerde] te [plaats], de productierechten en de bedrijfstoeslagrechten inbegrepen. Door ondertekening van voormelde brief hebben [geïntimeerde], zijn echtgenote, [zoon] en diens echtgenote een bedrijfsovername per 1 januari 2010 geaccordeerd onder de opschortende voorwaarde van een passende financiering. Anders dan [appellanten] betogen, oordeelt het hof dat voormelde ontwikkelingen serieuze aanwijzingen zijn voor een voortzetting van het bedrijf door de zoon. Bovendien is voor de toewijzing van een vordering tot indeplaatsstelling niet nodig dat al sprake is van een voltooide bedrijfsovername. De overname van een agrarische onderneming van vader op zoon vindt doorgaans geleidelijk plaats, mede in verband met de benodigde financiering en fiscale consequenties. Voor toewijzing van de vordering is voldoende dat er een reëel zicht is op een bedrijfsovername in de nabije toekomst en dat de opvolger voldoende waarborgen biedt om het bedrijf alleen voort te zetten. Dat is hier het geval.
4.9 [appellanten] wensen zelf over de gepachte gronden te beschikken zodat [appellant sub 6] deze kan bewerken. Zij stellen zich kennelijk op het standpunt dat de billijkheid daarom meebrengt dat de vordering alsnog moet worden afgewezen. Een beoordeling van het belang van de verpachter bij het gestelde eigen gebruik van de grond is bij uitstek in een beëindigingsprocedure ex artikel 7:369 e.v. Burgerlijk Wetboek aan de orde. In de onderhavige indeplaatsstellingsprocedure speelt dat belang slechts een beperkte rol en wel in het kader van de billijkheid.
4.10 Daar komt het volgende bij. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde], hebben [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit het wezenlijke (financiële) belang van [appellanten] bij de gronden volgt. [appellanten] exploiteren naar hun zeggen nu 8 ha voor gezamenlijke rekening die, zo begrijpt het hof, door [appellant sub 6] worden bewerkt en zij willen dit uitbreiden met het gepachte. Vast staat dat [appellant sub 6] geen agrarisch bedrijf heeft in welk belang het gepachte zou kunnen strekken en de anderen ook niet. Volgens [appellanten] heeft immers (alleen) [appellant sub 6] een akkerbouwbedrijf "als nevenactiviteit". Ter zitting heeft [appellant sub 6] desgevraagd verklaard dat zijn zoon een opleiding als automonteur heeft. In bedrijfsopvolging lijkt dus niet voorzien. Dat het gepachte van wezenlijke betekenis is voor de bedrijfsvoering van (één van de) [appellanten] is verder gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat [appellant sub 6] volgens het teeltplan door bewerking van de grond wellicht een hogere opbrengst per hectare zou kunnen genereren dan de pachtopbrengst thans is, is niet voldoende, nog daargelaten dat het presenteren van een - niet onderbouwd - agrarisch teeltplan bij pleidooi te laat is. Het feit dat [appellanten] beschikken over de benodigde machines - naar het hof begrijpt afkomstig uit de nalatenschap - maakt het voorgaande niet anders.
4.11 Daar staat tegenover dat [geïntimeerde] een agrarische ondernemer is en zijn zoon hem daarin wil opvolgen. Zij hebben een varkenshouderij die in de toekomst nog flink zal worden uitgebreid en zij wenden het gepachte en de eigendomsgronden aan voor akkerbouw (maïs, graan en suikerbieten). De granen worden verkocht aan de veevoerfabriek waarvan het varkensvoer wordt betrokken. Hoewel de akkerbouw niet de voornaamste inkomstenbron is (volgens [zoon] maakt het 20% van het resultaat van de maatschap uit), zijn de landbouwpercelen mede van belang voor mestafzet (dunne fractie) en de omvang van de toeslagrechten. Doordat mest op eigen grond kan worden uitgereden, bespaart de maatschap volgens [zoon] € 8.800 en volgens de accountant van de maatschap ten minste € 625 per hectare uit per jaar. In zoverre dragen de gronden op meerdere manieren en in belangrijke mate bij aan het bedrijfsresultaat van de maatschap. Van de cultuurgrond ligt bovendien 8 ha om het huis. Bij calamiteiten (bijvoorbeeld bedrijfssluiting op last van de overheid) kan die grond gebruikt worden om eigen mest uit te rijden. Het hof overweegt tot slot nog dat bij verlies van het gepachte (12,3 ha), het beschikbare grondareaal (ruim 17 ha) zozeer verkleind zou worden dat de akkerbouwtak van het bedrijf daarmee feitelijk beëindigd zou worden terwijl [zoon] van plan is het grondareaal (en daarmee het akkerbouwgedeelte van het bedrijf) uit te breiden tot 30 tot 40 ha. Het aanbod van [appellanten] voor een oplossing te zorgen voor verloren mogelijkheden van mestafzet biedt tegen dit alles onvoldoende tegenwicht. Het betoog van [appellanten] verwerpt het hof dan ook.
4.12 In de memorie van grieven (randnummers 32 en 33) hebben [appellanten] nog gewezen op een tussenarrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 februari 2009 dat in eerste aanleg bij conclusie na enquête is overgelegd. In dat arrest heeft het hof, anders dan de rechtbank, geoordeeld dat bij de verdeling van de nalatenschap de cultuurgronden te [plaats] niet aan [geïntimeerde] [[geïntimeerde], hof] zullen worden toebedeeld maar aan de erven samen. Dat en waarom deze uitspraak in de weg zou staan aan een indeplaatsstelling, hebben [appellanten] echter niet (voldoende) toegelicht.
Slotsom
4.13 De grieven falen, zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg aan te tasten.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van 29 juli 2008 en 9 juni 2009 van de pachtkamer van de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op
€ 262 voor griffierecht;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en J.K.B. van Daalen en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.K.C. Roelofsen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2011.