ECLI:NL:GHARN:2011:BR5840

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
23 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.074.568-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na ontbinding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 23 augustus 2011, betreft het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw na de ontbinding van hun huwelijk. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.P. van Dijk, heeft in het principaal appel tien grieven ingediend, terwijl de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. I.M. Redert, in het incidenteel appel drie grieven heeft opgeworpen. De zaak draait om verschillende geschilpunten, waaronder de peildatum voor de omvang van de gemeenschap, de lasten van de voormalige echtelijke woning, en de verdeling van inboedel en andere activa.

Het hof heeft geoordeeld dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap moet worden gesteld op 24 augustus 2007, de datum waarop het verzoek tot opheffing van de gemeenschap is ingeschreven. De man heeft betoogd dat de lasten van de voormalige echtelijke woning tot de datum van overdracht voor rekening van beide partijen dienen te komen, terwijl de vrouw een gebruiksvergoeding heeft verzocht. Het hof heeft geoordeeld dat de lasten tot de peildatum voor rekening van beide partijen zijn, maar dat de lasten na deze datum voor rekening van de man komen, aangezien hij het gebruik van de woning heeft gehad.

Daarnaast heeft het hof zich gebogen over de verdeling van de inboedel en andere activa, waaronder een lening van de heer [betrokkene] en schenkingen van de ouders van de vrouw. Het hof heeft de man toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot zijn stelling dat hij een bedrag van € 73.000,- heeft geleend, en heeft de vrouw opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat een bedrag van € 17.145,- dat door haar ouders is kwijtgescholden, is besteed aan de (ver)bouw van de voormalige echtelijke woning. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 augustus 2011
Zaaknummer 200.074.568
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
voormalig advocaat mr. W. Geersen-Janssen, kantoorhoudende te Zwolle,
thans advocaat mr. J.P. van Dijk, kantoorhoudende te Dedemsvaart,
tegen
[geïntimeerde],
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.M. Redert, kantoorhoudende te Utrecht.
De inhoud van de tussenbeschikking van 28 september 2010 met zaaknummer 200.052.736 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Partijen hebben ieder nog een akte genomen.
Ter zitting van 10 maart 2011 is de zaak opnieuw behandeld. Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Partijen hebben ieder nog een akte tot overlegging van producties aan het hof doen toekomen.
Ten slotte heeft de man de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
De grieven
1. De man heeft in het principaal appel tien grieven opgeworpen.
2. De vrouw heeft in het incidenteel appel drie grieven opgeworpen, waarvan één voorwaardelijk.
Het oordeel van het hof
Wijziging van eis/nieuwe grieven
3. Bij akte van 30 november 2010 heeft de man zijn eis beoogd te wijzigen en heeft in verband daarmee verschillende nieuwe vorderingen ingesteld. Aangezien de man de nieuwe vorderingen niet heeft onderbouwd, zal het hof deze eiswijziging niet toestaan en deze vorderingen verder buiten beschouwing laten.
4. Voor zover de man ter zitting nieuwe grieven heeft aangevoerd, overweegt het hof als volgt. In beginsel geldt de strakke regel dat de appellant nieuwe grieven of nieuwe stellingen niet later mag aanvoeren dan bij de memorie van grieven. In dit geval betekent dit - nu het appel bij verzoekschrift is ingediend en de procedure is voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure - dat de man nieuwe grieven of nieuwe stellingen niet later heeft mogen aanvoeren dan bij het beroepschrift. Op die regel is een uitzondering mogelijk wanneer het stellingen betreffen die redelijkerwijs niet eerder in het geding naar voren konden worden gebracht of wanneer de wederpartij er ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat deze alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken. Het eerste doet zich niet voor, terwijl van het tweede geval evenmin sprake is. Het hof acht het aanvoeren van nieuwe grieven in dit stadium van het geding dan ook in strijd met de goede procesorde en gaat derhalve aan deze grieven voorbij.
De peildatum
5. Grief 1 van de man betreft de peildatum met betrekking tot de omvang en waarde van de gemeenschap. Het hof overweegt hierover als volgt.
6. Bij beschikking van de rechtbank van 30 oktober 2007 is de gemeenschap tussen partijen opgeheven. Op grond van artikel 1:111 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) werkt deze beschikking terug tot de dag waarop het verzoek tot opheffing van de gemeenschap is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister en bekend is gemaakt in een landelijk dagblad of in een dagblad verschijnend in de streek waar de tot kennisneming van het verzoek bevoegde rechter zitting houdt. Uit de stukken is gebleken dat het verzoek tot opheffing op 24 augustus 2007 is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister en op diezelfde datum is gepubliceerd in een streekblad als hiervoor bedoeld, te weten De Stentor. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap dient te worden gesteld op 24 augustus 2007, in plaats van 26 maart 2007 zoals de rechtbank heeft gedaan. De omstandigheid dat partijen eerder feitelijk uiteen zijn gegaan leidt niet tot een ander oordeel.
7. Behoudens ten aanzien van de hierna te noemen zaken zijn partijen het erover eens dat voor de waarde van de tot de gemeenschap behorende zaken dezelfde peildatum wordt gehanteerd als de peildatum voor de omvang van de gemeenschap. Derhalve dient als peildatum voor de waarde van de gemeenschap - behoudens voor wat betreft de hierna te noemen zaken - eveneens 24 augustus 2007 te worden gehanteerd.
8. Ten aanzien van de waardering van de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde hypotheek en levensverzekering zijn partijen het erover eens dat als peildatum wordt gehanteerd de datum van de overdracht van de echtelijke woning.
9. De rechtbank heeft de datum waarop de onderneming van de man dient te worden gewaardeerd vastgesteld op 1 april 2007. Omdat de man geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank bepaalde peildatum voor wat betreft de waardering van de onderneming, gaat het hof uit van dezelfde peildatum.
10. Het voorgaande betekent dat grief 1 in het principaal appel slaagt.
De lasten van de voormalige echtelijke woning na 26 maart 2007
11. De man heeft in grief 2 aangevoerd dat de lasten van de voormalige echtelijke woning tot het moment van de overdracht van deze woning voor rekening van beide partijen dienen te komen. De vrouw heeft incidenteel appel (grief 2) ingesteld voor het geval het hof de tweede grief van de man honoreert. Bij dit incidenteel appel heeft de vrouw verzocht een gebruiksvergoeding vast te stellen ter hoogte van haar aandeel in de lasten van de voormalige echtelijke woning te voldoen door de man aan de vrouw vanaf 26 maart 2007 tot de datum van overdracht van de woning.
12. Het hof is van oordeel dat de lasten van de voormalige echtelijke woning tot de datum waarop de opheffing van de gemeenschap is aangevraagd, te weten 24 augustus 2007, voor rekening van beide partijen zijn, nu deze lasten tot deze datum in de gemeenschap vallen. Het hof wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een gebruikersvergoeding voor zover deze ziet op de periode van 26 maart 2007 tot 24 augustus 2007 af, aangezien de gemeenschap gedurende deze periode nog niet was ontbonden. Om dezelfde reden acht het hof het evenmin redelijk een vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning in andere zin vast te stellen.
13. Het hof is van oordeel dat de lasten vanaf 24 augustus 2007 tot de datum van ontruiming - 13 oktober 2009 - voor rekening van de man dienen te komen, aangezien de man over die periode het gebruik van de voormalige echtelijke woning heeft gehad. Nu grief 2 van de man voor wat betreft deze periode niet slaagt, kan de voorwaardelijke vordering van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding voor wat betreft deze periode buiten beschouwing blijven.
14. Aangezien de man - als gevolg van de ontruiming door de vrouw - vanaf 13 oktober 2009 niet meer het gebruik van de woning heeft gehad en partijen naar het oordeel van het hof voor de helft draagplichtig jegens elkaar zijn ten aanzien van de lasten van de voormalige echtelijke woning, is het hof van oordeel dat de lasten van de voormalige echtelijke woning vanaf 13 oktober 2009 tot de datum van overdracht van deze woning voor rekening van beide partijen dienen te komen, ieder voor de helft. De stelling van de vrouw dat de man weigerde mee te werken aan de taxatie en de verkoop van de voormalige echtelijke woning - wat daar ook van zij - maakt het oordeel van het hof niet anders. Anders dan de vrouw stelt, acht het hof het op grond van de redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat de vrouw naast de lasten van haar eigen woning tevens dient bij te dragen in de lasten van de voormalige echtelijke woning. Het hof ziet geen aanleiding voor deze periode een gebruiksvergoeding vast te stellen, omdat de man over deze periode niet het gebruik van de voormalige echtelijke woning heeft gehad.
15. De vrouw heeft in grief 1 van het incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet in het dictum van de beschikking heeft opgenomen dat de lasten van de voormalige echtelijke woning na 26 maart 2007 voor rekening van de man dienen te blijven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist slaagt deze grief dan ook voor zover deze ziet op de periode van 24 augustus 2007 tot 13 oktober 2009.
16. Het voorgaande betekent dat grief 2 in het principaal appel en de grieven 1 en 2 in het incidenteel appel deels slagen.
De huur van de garage
17. Grief 3 van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de huur van de garage voor rekening van de man is.
18. Het hof is van oordeel dat de huurlast tot de peildatum, te weten 24 augustus 2007, voor rekening van beide partijen is. Vast staat dat de huur van de garagebox is aangegaan tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen. Nu niet is gebleken dat er sprake is van een achterstand in de betaling van de huurtermijnen, dient er naar het oordeel van het hof tot de peildatum geen verrekening plaats te vinden.
19. Het hof acht het redelijk dat het huurrecht van de garage aan de man wordt toebedeeld. De vrouw heeft de stelling van de man dat de garagebox is gebruikt voor de inboedel van partijen onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw dient derhalve vanaf de peildatum totdat het gebruik als opslag van haar in (mede)eigendom toebehorende zaken geëindigd is, de helft van de huurtermijn, te weten de helft van € 46,07 per maand, aan de man te betalen.
De verplichting tot medewerking tot taxatie, verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning
20. Grief 4 van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man wordt verplicht tot medewerking aan taxatie en verkoop van de voormalige echtelijke woning. In grief 10 stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man verplicht is mee te werken aan taxatie, verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
21. Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij beoordeling van deze grieven, nu de voormalige echtelijke woning reeds is verkocht en in eigendom overgedragen aan een derde.
De inboedel
22. Grief 5 van de man betreft de verdeling van de inboedel.
23. De man heeft in hoger beroep een lijst overgelegd waarop hij de inboedelzaken van partijen en de waarde daarvan heeft vermeld. De vrouw heeft deze lijst niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Evenmin heeft zij betwist, althans onvoldoende gemotiveerd, dat zij thans een aantal zaken dat nader op de lijst is genoemd in haar bezit heeft. Daarom gaat het hof uit van de inboedelzaken en de waarde daarvan zoals vermeld op de door de man overgelegde lijst, met uitzondering van de hierna te noemen zaken.
24. Voor zover de door de man overgelegde lijst speelgoed van de kinderen betreft, laat het hof deze buiten beschouwing, nu dit aan de kinderen toebehoort. Tevens houdt het hof geen rekening met de sieraden van de vrouw, omdat deze aan de vrouw zijn verknocht.
25. Gelet op de kosten van een eventuele taxatie, die niet opwegen tegen de waarde van de auto, stelt het hof de waarde van de auto per peildatum naar redelijkheid en billijkheid en mede gelet op het bouwjaar/de ouderdom ervan vast op € 875,-.
26. Volgens de lijst die de man heeft opgesteld, waarbij het hof het speelgoed van de kinderen, de sieraden van de vrouw en de auto buiten beschouwing laat, heeft de vrouw thans voor een bedrag van € 970,- aan te verdelen inboedel onder zich. Nu de man heeft aangegeven de overige inboedelzaken voor € 1.000,- te willen overnemen, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
27. De man heeft voorts gesteld dat aan hem een munt uit het jaar 1747 ter waarde van € 25.000,- toebehoort en dat de vrouw deze munt heeft weggenomen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de vrouw is het hof van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dient zijn op die stelling gebaseerde vordering dan ook te worden afgewezen.
28. Het voorgaande betekent dat grief 5 in het principaal appel deels slaagt.
De lening van de heer [betrokkene]
29. Grief 6 van de man betreft de geldlening van de heer [betrokkene]. De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 73.000,- heeft geleend van de heer [betrokkene] ten behoeve van de bouw van de echtelijke woning. In verband daarmee heeft de man een akte overgelegd die op 13 juni 2007 is opgesteld door een notaris uit Libanon en waarin is vermeld dat de man aan de notaris heeft verklaard dat hij op 1 maart 2005 een bedrag van € 73.000,- heeft geleend van de heer [betrokkene]. Tevens heeft de man een verklaring van zijn hand overgelegd dat hij een bedrag van € 73.000,- heeft geleend van de heer [betrokkene], welke verklaring is ondertekend door zowel de man als de heer [betrokkene]. De vrouw heeft aangevoerd dat niet is gebleken dat de man in 2005 werkelijk een bedrag van € 73.000,- heeft ontvangen en dat de man in de afgelopen jaren rente over deze geldlening heeft betaald.
30. Aangezien naar het oordeel van het hof enerzijds de man zijn stelling voldoende heeft onderbouwd en anderzijds de vrouw deze stelling gemotiveerd heeft betwist zal de man, op wie ingevolge artikel 150 Rv. de bewijslast rust en die zijn bewijsaanbod voldoende heeft gespecificeerd, worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling.
De belastingschulden en -teruggaven
31. Grief 7 ziet op de belastingschulden en -teruggaven. De man heeft gesteld dat de vrouw een aantal bedragen van de belastingdienst heeft ontvangen die tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, zodat deze in de verdeling moeten worden betrokken. Uit de door de man overgelegde aanslagen met dagtekening 31 augustus 2007 en 23 november 2007 blijkt dat een bedrag van € 2.309,- respectievelijk € 2.919,- inzake de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen 2005, respectievelijk 2006 aan de vrouw is uitgekeerd. Nu de vrouw onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij deze bedragen heeft ontvangen, zal het hof de bedragen van € 2.309 en € 2.919,- in de verdeling betrekken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw eveneens over het jaar 2007 een geldbedrag van de belastingdienst heeft ontvangen, aangezien hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
32. Voorts heeft de man aangevoerd dat de aanslagen omzetbelasting 2006 en 2007 inzake zijn onderneming in de verdeling moeten worden betrokken. Aangezien het ervoor moet worden gehouden dat deze aanslagen in de jaarstukken van de onderneming zijn verwerkt, is een en ander verdisconteerd in de waarde van de onderneming en reeds op die wijze in de verdeling betrokken. Voor afzonderlijke verdeling is daarom geen grond.
33. Grief 7 in het principaal appel slaagt derhalve deels.
De lening/schenkingen van de ouders van de vrouw
34. Grief 8 betreft de lening/schenkingen van de ouders van de vrouw. Niet in geschil is dat de ouders van de vrouw een bedrag van ongeveer € 50.000,- hebben verstrekt. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 50.000,- deels een lening en deels een schenking aan de vrouw betrof. Volgens de man was er sprake van een schenking van € 50.000,- aan partijen gezamenlijk.
35. Van het door de ouders ter beschikking gestelde bedrag van € 50.000 is blijkens onderhandse akte van december 2003, met nummer K695, een gedeelte groot € 20.711,- een schenking door de ouders aan de vrouw geweest. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat aan de schenking van het bedrag van € 20.711,- een rechtsgeldige uitsluitingsclausule is verbonden, onvoldoende heeft onderbouwd. Weliswaar is in de onderhandse akte vermeld dat de ouders van de vrouw een bedrag van € 20.711,- hebben geschonken aan de vrouw en dat aan deze schenking een uitsluitingsclausule is verbonden, maar deze akte betreft echter de constatering van een gift en is derhalve pas opgemaakt nadat de schenking heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 1:94 lid 1 BW moet de uitsluitingsclausule echter bij de gift worden gemaakt.
36. Voorts blijkt uit de onderhandse akte met nummer K694 dat de ouders in 2003 een bedrag van € 29.001,- aan de vrouw hebben geleend. Uit de overgelegde onderhandse akte van kwijtschelding van oktober 2004, de onderhandse akte van kwijtschelding van april 2005, de schenking met kindclausule in oktober 2005 en de schenking met kindclausule in oktober 2006 blijkt dat de ouders van de vrouw respectievelijk een bedrag van € 4.243,-, € 4.303,-, € 4.257,- en € 4.342,- aan de vrouw hebben kwijtgescholden, derhalve in totaal € 17.145,-. Uit de stukken komt naar voren dat aan deze kwijtscheldingen telkens een uitsluitingsclausule is verbonden. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de aan de giften verbonden uitsluitingsclausules in twijfel te trekken. Dat op de onderhandse akten van schenkingen en kwijtscheldingen met kindclausule slechts de maand en het jaar van ondertekening zijn vermeld, maakt het oordeel van het hof niet anders. Het hof acht niet van belang of de vrouw werkelijk haar handtekening heeft gezet onder de akte van april 2005 - wat daar ook van zij -, nu een schenking vormvrij kan worden aanvaard en is gebleken dat de vrouw de schenking heeft aanvaard. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de lening tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort voor zover deze niet is kwijtgescholden. Derhalve zal het hof een bedrag van € 11.856,- inzake de lening van de ouders van de vrouw betrekken bij de verdeling van de gemeenschap. Met betrekking tot het kwijtgescholden bedrag van € 17.145,- moet vervolgens nog worden vastgesteld of de vrouw dit bedrag in bijvoorbeeld de woning heeft geïnvesteerd of apart/afgescheiden heeft gehouden door dat op een afzonderlijke (uitsluitend op haar naam gestelde) rekening te zetten. Is het bedrag voor consumptieve bestedingen aangewend, dan is het daardoor alsnog in de gemeenschap gevallen.
37. De vrouw heeft aangevoerd dat door haar uit privémiddelen een bedrag van € 17.145,- is aangewend ten behoeve van de (ver)bouw van de voormalige echtelijke woning. Volgens haar blijkt dit uit de akten en uit de door haar overgelegde facturen en bankafschriften. Aangezien de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw bewijs heeft aangeboden van haar stelling door het overleggen van stukken en het horen van getuigen, welk aanbod het hof voldoende gespecificeerd acht, zal het hof de vrouw toelaten in haar aanbod tot het leveren van bewijs.
Overige te verdelen zaken
38. In grief 9 stelt de man aan de orde dat met de navolgende zaken en bestanddelen geen rekening is gehouden in de verdeling van de gemeenschap.
* Levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
39. Anders dan de man heeft gesteld heeft de rechtbank wel degelijk de levensverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer] in de verdeling van de gemeenschap betrokken (punt 8 beschikking 23 september 2009).
* Top Spaarrekening bij Centraal Beheer Achmea met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
40. Niet in geschil is dat de waarde van deze polis per peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld.
* Spaarrekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer] op naam van de vrouw
41. Nu uit het Financieel Jaaroverzicht 2007 blijkt dat deze rekening na de peildatum is geopend, te weten op 5 november 2007, is het hof van oordeel dat het saldo op deze rekening niet in de verdeling dient te worden betrokken.
* Levensverzekering bij Careon met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
42. Niet in geschil is dat de waarde van deze polis per peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld.
* Koersplan bij Aegon met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
43. De rechtbank heeft een kapitaalverzekering Koersplan bij Aegon met polisnummer 197021 in de verdeling van de gemeenschap betrokken. Het hof leidt uit de stukken af dat de rechtbank hiermee het Koersplan bij Aegon met nummer [polisnummer] op naam van de vrouw heeft bedoeld. Derhalve is het hof van oordeel dat de waarde van het Koersplan bij Aegon met polisnummer [polisnummer] reeds door de rechtbank in de verdeling van de gemeenschap is betrokken (punt 10 beschikking 23 september 2009).
* Bankrekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer] op naam van de vrouw
44. Het hof is van oordeel dat het saldo op de bankrekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer] op naam van de vrouw per peildatum in de verdeling dient te worden betrokken. Dat de vrouw deze rekening heeft geopend in de periode dat partijen geen gemeenschappelijke huishouding meer hadden, maakt dit niet anders.
* Beleggingspolis bij Centraal Beheer Achmea met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
45. Anders dan de man heeft gesteld heeft de rechtbank wel degelijk de beleggingspolis bij Centraal Beheer Achmea met polisnummer [polisnummer] in de verdeling van de gemeenschap betrokken (punt 9 beschikking 23 september 2009).
* Pensioeninkomen bij PGGM met polisnummer [polisnummer] op naam van de vrouw
46. Voor zover de vrouw tijdens het huwelijk van partijen pensioen heeft opgebouwd, verwijst het hof naar het bepaalde in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
* Rekeningen ten laste van de gemeenschap
47. De man stelt na de peildatum rekeningen ter zake van gemeenschapszaken te hebben voldaan van in totaal € 23.104,67. Hij vordert betaling door de vrouw aan hem van de helft van dit bedrag, te weten een bedrag van € 11.570,34. Daarnaast vordert hij van haar betaling aan hem van de helft van de extra gemaakte kosten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning van in totaal € 7.383,81. Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man de door hem opgesomde rekeningen niet heeft voldaan. Zij betwist dat zij voor deze kosten aansprakelijk is, nu de man verplicht was na haar vertrek alle kosten ter zake de woning op zich te nemen. Verder betwist zij dat de man extra kosten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning heeft gemaakt. Subsidiair is de vrouw van mening dat de verdeling van de opgesomde rekeningen en kosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
48. De vrouw heeft het bestaan van de rekeningen en de omstandigheid dat zij betrekking hebben op gemeenschapszaken niet ontkend. Het hof overweegt omtrent de kosten dat onderscheid gemaakt moeten worden tussen kosten gemaakt wegens onderhoud en/of herstel van de gemeenschapszaken, die voor rekening van partijen, ieder voor de helft dienen te komen, en kosten welke verband houden met het gebruik van gemeenschapszaken na de peildatum door de man alleen, die om die reden dan ook door hem voor zijn rekening dienen te worden genomen. Het al of niet betaald zijn van de desbetreffende rekeningen is niet relevant, immers, zo een rekening (nog) niet betaald mocht zijn, behoort deze tot de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap, die in de verdeling moet worden betrokken.
49. In het licht van het vorenstaande zal het hof de man in de gelegenheid stellen informatie te verstrekken omtrent hetgeen in rechtsoverweging 48 is overwogen, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld een reactie te geven.
De kosten van de opslag van de inboedel door de gemeente
50. Grief 3 van het incidenteel appel van de vrouw betreft een verzoek tot verklaring voor recht dat de kosten van de opslag van de inboedel door de gemeente voor rekening van de man dienen te blijven.
51. Aangezien uit de stukken is gebleken dat de ontruiming van de voormalige echtelijke woning op last van de vrouw heeft plaatsgevonden, staat vast dat de man schuld heeft aan de ontruiming. Het had daarom op de weg van de man gelegen zorg te dragen voor de opslag van de inboedel. Dat de inboedel nog niet tussen partijen was verdeeld doet daaraan niet af. Het hof is dan ook van oordeel dat de kosten inzake de opslag van de inboedelzaken door de gemeente voor rekening van de man zijn. Dit betekent dat grief 3 van het incidenteel appel van de vrouw slaagt.
Slotsom
52. Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
draagt de man op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de man in 2005 een bedrag van € 73.000,- van de heer [betrokkene] ter leen heeft ontvangen;
draagt de vrouw op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het bedrag van € 17.145,- dat door de ouders van de vrouw aan de vrouw is kwijtgescholden, is besteed ten behoeve van de (ver)bouw van de echtelijke woning;
bepaalt voor zover de man respectievelijk de vrouw het aan hen opgedragen bewijs zouden willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. B.J.H. Hofstee, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 20 september 2011
- voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
- voor akte aan de zijde van de man teneinde hem in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het in rechtsoverweging 48/49 overwogene;
- voor akte aan de zijde van de man en de vrouw voor zover zij schriftelijk bewijs wensen te leveren van hun stellingen;
verstaat dat de advocaat van de man uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van de vrouw alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, B.J.H. Hofstee en G.K. Schipmölder en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 23 augustus 2011 in bijzijn van de griffier.