GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.075.777
(zaaknummer rechtbank 681457)
beschikking van de tweede civiele kamer van 5 juli 2011
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VWE bureau voor voertuigdocumentatie en –informatie B.V. ,
gevestigd te Heerhugowaard,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. A.A. Aartse Tuyn,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Utrecht,
zetelend te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. J.M. van Noort.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 15 juli 2010 die de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, tussen verzoekster in hoger beroep (hierna te noemen: VWE) als verzoekster enerzijds en verweerster in het hoger beroep (hierna te noemen: de gemeente) als verweerster anderzijds heeft gegeven; van die beschikking is een fotokopie aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ter griffie van het hof ingekomen op 14 oktober 2010, is VWE in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 juli 2010, heeft zij 20 grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht en een nieuwe productie in het geding gebracht. Zij heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, maar uitsluitend wat betreft het totaal van de daarin gebezigde overwegingen onder de paragrafen 1,2,10,11,12,13,14,15,17, en 18, alsmede wat betreft de woorden in het dictum “tot een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst, derhalve”, kosten rechtens.
2.2 Bij verweerschrift heeft de gemeente de grieven bestreden, bewijs aangeboden en een aantal producties in het geding gebracht. Zij heeft het hof verzocht VWE niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans dit beroep ongegrond te verklaren, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, zonodig onder aanvulling of verbetering van gronden, en het verzoek van VWE in hoger beroep af te wijzen, met veroordeling van VWE in de kosten van beide instanties, en daarbij te bepalen dat VWE de wettelijke rente hierover verschuldigd is indien betaling daarvan niet plaatsvindt binnen 14 dagen na het wijzen van de beschikking in hoger beroep, althans de betekening daarvan aan VWE.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Bij die gelegenheid hebben partijen de zaak mondeling doen toelichten, VWE door mr. Aartse Tuyn voornoemd, en de gemeente door mr. M.E. Koolen, advocaat te Utrecht; beide partijen hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Koolen heeft voorafgaand aan de zitting aan VWE en het hof de producties 6 tot en met 10 gezonden. Desgevraagd heeft mr. Aartse Tuyne ter zitting meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Koolen akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.4 Vervolgens heeft het hof beschikking (nader) bepaald op heden.
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
3.2 VWE is, althans was huurster van een aantal ruimtes op het Veemarktcomplex te Utrecht; verhuurster is/was de gemeente. Op het Veemarktcomplex wordt iedere dinsdag de Automarkt Utrecht gehouden.
3.3 VWE maakt er sinds 1995 haar onderneming van om ten dienste van internationale kopers op de Automarkt Utrecht een aantal administratieve formaliteiten dan wel andere handelingen in verband met de aankoop van een auto te verrichten, zoals het verzorgen van een op het gekochte voertuig afgegeven exportkenteken met bijbehorend kentekenbewijs, het verzorgen van een set nummerplaten behorend bij het verkregen exportkenteken en het verzorgen van een bijbehorende WA-verzekering met internationale dekking en internationale erkenning.
3.4 Voor de uitoefening van haar onderneming maakt VWE gebruik van de onder 3.2 bedoelde ruimtes.
3.5 Op 4 september 2008 heeft de gemeenteraad besloten de exploitatie van het Veemarktcomplex op 1 januari 2011 te beëindigen.
3.6 Bij brief van 26 maart 2009 heeft de gemeente de huur van de onder 4.2 bedoelde ruimtes opgezegd tegen 1 juli 2009, respectievelijk 1 januari 2010 en 1 april 2010.
4. De beoordeling in hoger beroep
4.1 VWE heeft in eerste aanleg, na wijziging van het verzoek, op de voet van artikel 7:230a van het Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht om, uitgaande van de loutere presumptie dat sprake is geweest van een in alle opzichten rechtsgeldige en effect sorterende huuropzegging, tevens ontruimingsaanzegging ter zake van de in de huuropzegging d.d. 26 maart 2009 betrokken ruimtes, te bepalen dat de termijn gedurende welke haar ontruimingsverplichting is geschorst, wordt verlengd tot een jaar, derhalve tot 1 januari 2011.
4.2 Bij pleidooi in eerste aanleg heeft VWE aangegeven dat haar verzoek evident een voorwaardelijk karakter kent, en dat de door VWE gehanteerde voorwaarde haar oorzaak vindt in de omstandigheid dat partijen van mening verschillen over het toepasselijke huurregime, te weten of bij het gehuurde al dan niet sprake is van bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7:290 BW, en over de rechtsgeldigheid van de door de gemeente gedane opzegging. Daarbij huldigt VWE het standpunt dat sprake is van (ver)huur van artikel 7:290-bedrijfsruimte en/of dat sprake is van misbruik van recht, zodat de opzegging door de gemeente effect ontbeert. VWE heeft verder toegelicht dat zij in deze verzoekschriftprocedure op de voet van artikel 7:230a BW dat standpunt niet wenst te zien beoordeeld, omdat zij het oordeel daaromtrent per se wenst te verkrijgen in een procedure “met een contentieus karakter”. VWE heeft aangegeven dat de kantonrechter bij de beoordeling van haar onderhavige verzoek dient uit te gaan van de veronderstelling dat sprake is van (ver)huur van bedrijfsruimte die niet is bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, en dat de huuropzegging ook overigens effect toekomt.
4.3 De gemeente heeft tegen het door VWE ingediende verzoek verweer gevoerd. De gemeente stelde zich op het standpunt dat de kantonrechter een oordeel diende te geven over de vragen welk huurregime van toepassing is en of de opzegging rechtsgeldig is en effect sorteert (hierna ook aan te duiden als: de voorvragen). De gemeente heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlenging van de ontruimingstermijn, echter slechts voorzover het zou gaan om een verlenging van niet meer dan negen maanden.
4.4 De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de onder 4.3 bedoelde voorvragen in de onderhavige verlengingsprocedure dienen te worden beantwoord, aangezien de kantonrechter alleen toepassing kan geven aan artikel 7:230a lid 1 BW indien is vastgesteld dat sprake is van huur die betrekking heeft op een gebouwde onroerende zaak, niet zijnde woonruimte of bedrijfsruimte in de zin van titel 7.4, en indien voorts is vastgesteld dat de huur is geëindigd. De toewijzing van het verzoek tot verlenging van de schorsing van de ontruimingsverplichting hangt immers af van de vraag of die(zelfde) ontruimingsverplichting er wel is, en deze vraag behoort naar haar aard in dezelfde procedure te worden beantwoord, aldus de kantonrechter.
4.5 Vervolgens heeft de kantonrechter onderzocht of sprake is van artikel 7:290-bedrijfsruimte en of de opzegging door de gemeente rechtsgeldig is, en is de kantonrechter tot een ontkennende beantwoording van de eerste en een bevestigende beantwoording van de tweede vraag gekomen. De kantonrechter heeft het verzoek van VWE tot verlenging van de ontruimingstermijn ten slotte met een jaar toegewezen.
4.6 Met de grieven 1 tot en met 7 klaagt VWE erover, samengevat, dat de kantonrechter toch een oordeel heeft gegeven over de kwalificatie van de huurovereenkomst, in plaats van - primair - veronderstellenderwijs uit te gaan van toepasselijkheid van artikel 7:230a BW (en, zo begrijpt het hof, aldus een voorwaardelijk geformuleerd dictum te geven), althans - subsidiair - VWE niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek op de grond dat voorwaardelijke verlenging van de ontruimingstermijn ex artikel 7:230a BW zoals verzocht door VWE niet mogelijk is. VWE betoogt in de toelichting op deze grieven onder meer dat de kantonrechter dusdoende buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
Met de grieven 8 tot en met 19 komt VWE - meer subsidiair - op tegen de beslissingen dat geen sprake is van artikel 7:290-bedrijfsruimte en dat sprake is van een rechtsgeldige en effect sorterende opzegging.
Met grief 20 voert VWE aan dat de kantonrechter met de bestreden beschikking niet alleen buiten de reikwijdte van het inleidende (voorwaardelijke) verzoekschrift is getreden, maar ook buiten de reikwijdte van artikel 7:230a BW en buiten de reikwijdte van het in dat artikel bedoelde verzoek(schrift) met een extra-judicieel karakter zoals in casu aan de orde, en dat VWE deze overschrijding niet kan billijken. Beide overschrijdingen impliceren een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel, althans beide situaties rechtvaardigen een succesvol beroep op het beginsel dat bekend staat als doorbreking van het appelverbod, aldus VWE in deze grief.
4.7 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door VWE ingestelde hoger beroep overweegt het hof als volgt. Artikel 7:230a lid 1 jo. lid 3 BW bepaalt voor het geval dat de huur is geëindigd, dat de verplichting om tot ontruiming van het gehuurde over te gaan voor een termijn van twee maanden wordt geschorst, en artikel 7:230a lid 1 bepaalt voorts dat de rechter die termijn op verzoek van de (gewezen) huurder kan verlengen. Beide bepalingen hebben derhalve tot uitgangspunt dàt de huur is geëindigd. Op grond van artikel 7:230a lid 8 BW staat tegen een beschikking krachtens dit artikel geen hogere voorziening open. De vraag òf de huur is geëindigd valt echter buiten het toepassingsgebied van artikel 7:230a BW zodat tegen de beslissing daarover wel hoger beroep openstaat (vgl. HR 14 juli 2000, LJN AA 6528, NJ 2000, 715). VWE is dan ook ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
4.8 Het hof acht de grieven 1 tot en met 7 van VWE gegrond voorzover VWE erover klaagt dat de kantonrechter de voorvragen heeft beantwoord en mede op grond van die beantwoording een onvoorwaardelijk geformuleerd dictum heeft gegeven waarin de termijn waarbinnen het gehuurde dient te worden ontruimd wordt verlengd tot een jaar na het eindigen van de huurovereenkomst, derhalve tot 1 januari 2011. Het hof stelt daarbij voorop dat een vordering of verzoek in het algemeen voorwaardelijk kan worden gedaan, bijvoorbeeld onder de voorwaarde dat de rechter in een ander geding een bepaalde beslissing zal geven. Het hof acht tegen die achtergrond onjuist de overweging van de kantonrechter dat hij in een procedure ex artikel 7:230a lid 1 BW steeds een beslissing over de voorvragen (of sprake is van artikel 230a-bedrijfsruimte en of rechtsgeldig is opgezegd) moet geven: indien het verzoek tot verlenging wordt gedaan onder de voorwaarde dat die voorvragen in bevestigende zin worden beantwoord in een andere procedure, is beantwoording daarvan in de verlengingsprocedure ex artikel 7:230a lid 1 BW nu juist niet noodzakelijk. Voorts dient de rechter aan wie een dergelijk voorwaardelijk verzoek wordt voorgelegd, het voorwaardelijk karakter daarvan te respecteren en kan hij niet eigener beweging tot een onvoorwaardelijke toewijzing daarvan komen, nu hij daarmee iets anders toewijst dan is verzocht.
4.9 Naar het oordeel van het hof heeft VWE belang bij vernietiging van de bestreden beschikking, omdat in een eventueel volgend geding tussen partijen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan de beslissingen van de kantonrechter omtrent de voorvragen, welke beslissingen mede tot uitdrukking komen in het onvoorwaardelijk geformuleerde dictum; vgl. HR 10 september 1999, LJN ZC 2959, NJ 1999, 735.
4.10 De bestreden beschikking zal worden vernietigd wegens de gegrondheid van de grieven 1 tot en met 7. Bij de (beoordeling van de ) grieven die zijn gericht tegen de oordelen dat geen sprake is van artikel 7:290-bedrijfsruimte en dat de opzegging rechtsgeldig is geschied, heeft VWE geen belang meer omdat het hof over die voorvragen in deze verlengingsprocedure geen beslissing zal geven. Voorzover die grieven zijn gericht tegen feitenvaststellingen in de bestreden beschikking, heeft VWE bij de beoordeling daarvan eveneens geen belang meer omdat het hof een nieuwe feitenvaststelling heeft gegeven en de aangevallen feitenvaststellingen daarin niet voorkomen.
4.11 De slotsom is dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het voorwaardelijke verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn met een jaar zal toewijzen onder de voorwaarde dat sprake is van een in alle opzichten rechtsgeldige en effect sorterende huuropzegging. De gemeente zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht van 15 juli 2010 en beschikt opnieuw;
verlengt, onder de voorwaarde dat sprake is van een in alle opzichten rechtsgeldige en effect sorterende huuropzegging door de gemeente bij brief van 26 maart 2009, de termijn waarbinnen het gehuurde dient te worden ontruimd tot een jaar, derhalve tot 1 januari 2011;
veroordeelt de gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van VWE voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 904,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 298,00 voor griffierecht en tot aan deze uitspraak voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 1.788,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,00 voor griffierecht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, H.M. Wattendorff en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2011.