ECLI:NL:GHARN:2011:BR2429

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.017
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van fout in vonnis zonder kennelijke fout; geen aanvulling van dat vonnis

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een pachtovereenkomst tussen [appellant] en de Gemeente Boxmeer, waarbij [appellant] twee landbouwpercelen in gebruik had. De Gemeente had ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, wat leidde tot verschillende vonnissen in eerste aanleg. Het hof heeft vastgesteld dat het eerste hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat het hoger beroep te laat was ingesteld. Het tweede hoger beroep richtte zich tegen een herstelvonnis van de pachtkamer, waarin werd gesteld dat er sprake was van een kennelijke vergissing. Het hof oordeelde dat de pachtkamer ten onrechte artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had toegepast, omdat er geen sprake was van een kennelijke fout die eenvoudig hersteld kon worden. Het hof vernietigde het vonnis van 12 mei 2009 en herstelde de rechtskracht van het eerdere vonnis van 11 november 2008. Tevens werden de kosten van het hoger beroep toegewezen aan beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.070.017
(zaaknummer rechtbank 485552)
arrest van de pachtkamer van 28 juni 2011
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.J. Driessen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Boxmeer,
zetelende te Boxmeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Post.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 14 augustus 2007, 11 november 2008 en 12 mei 2009, die de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, tussen appellant (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie en geïntimeerde (hierna ook te noemen: de Gemeente) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie heeft gewezen. Van genoemde vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
1.2 [appellant] heeft bij exploot van 17 december 2008 aan de Gemeente aangezegd van het vonnis van 11 november 2008 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het geding dat met dit exploot is aangevangen zal het hof aanduiden als “het eerste hoger beroep”. Deze zaak droeg bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het zaaknummer 200.021.594.
1.3 [appellant] heeft bij exploot van 28 mei 2009 aan de Gemeente aangezegd van het vonnis van 12 mei 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Gemeente voor het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het geding dat met dit exploot is aangevangen zal het hof aanduiden als “het tweede hoger beroep”. Deze zaak droeg bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch het zaaknummer 200.034.529.
1.4 In het eerste hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 13 oktober 2009 zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak verwezen naar dit hof en deze kamer. Voor het procesverloop tot aan het arrest van 13 oktober 2009, verwijst het hof naar dat arrest.
1.5 In het tweede hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 15 december 2009 eveneens zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak verwezen naar dit hof en deze kamer. Voor het procesverloop tot aan het arrest van 15 december 2009, verwijst het hof naar dat arrest.
1.6 Partijen hebben zowel het eerste als het tweede hoger beroep bij dit hof en deze kamer voortgezet. Aan beide zaken is door de griffier van het hof één zaaknummer toegekend, namelijk 200.070.017.
1.7 Beide partijen hebben zich na verwijzing nogmaals over de zaak uitgelaten, de Gemeente bij akte en [appellant] bij memorie.
1.8 Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 De vaststaande feiten
2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
2.2 Sinds een schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst van 28 februari 2001 heeft [appellant] als pachter van de Gemeente als verpachter in gebruik (gehad) twee landbouwpercelen, namelijk:
¦ los land, gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, [...], gedeeltelijk, groot 1.99.00 ha (hierna: het eerste perceel);
¦ los land, gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, [...], gedeeltelijk, groot 1.40.42 ha (hierna: het tweede perceel).
3 De motivering van de beslissing
3.1 In conventie heeft de Gemeente ontbinding gevorderd van (in de bewoordingen van de inleidende dagvaarding):
“de tussen partijen thans nog bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot los land, gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, [...], gedeeltelijk, groot 1.99.00 hectare en los land, eveneens gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, [...], gedeeltelijk, groot 1.40.42 hectare”.
Daarnaast heeft de Gemeente diverse andere vorderingen ingesteld, waaronder een vordering tot ontruiming van “vooromschreven landbouwpercelen”.
3.2 Bij het vonnis van 11 november 2008 heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie ontbonden, althans volgens het dictum:
“de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot los land, gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer [...] gedeeltelijk, groot 1.99.00 ha”.
Het dictum houdt verder onder meer een veroordeling tot ontruiming in van “gemeld perceel” en een afwijzing van “het meer of anders gevorderde”.
3.3 Bij het vonnis van 12 mei 2009 heeft de pachtkamer in eerste aanleg overwogen dat sprake is van een kennelijke vergissing en heeft zij het dictum aldus gewijzigd dat in conventie wordt ontbonden:
“de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot los land, gelegen te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer [...] gedeeltelijk, groot 1.99.00 ha en los land, eveneens gelegen te Boxmeer kadastraal bekend gemeente Boxmeer [...], gedeeltelijk, groot 1.40.42 ha”.
Volgens het vervolg van het gewijzigde dictum ziet de veroordeling tot uitruiming op “gemelde percelen”.
3.4 Het eerste hoger beroep van [appellant] (vergelijk hiervoor onder 1.2) richt zich tegen het vonnis van 11 november 2008. [appellant] is in dat hoger beroep niet-ontvankelijk omdat volgens het tweede lid van artikel 1019o Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de termijn van hoger beroep van vonnissen en beschikkingen van de pachtkamer van de rechtbanken één maand bedraagt. Het hoger beroep is ingesteld bij exploot van 17 december 2008, dus na afloop van die termijn. Aan een inhoudelijke beoordeling van het eerste hoger beroep komt het hof dan ook niet toe.
3.5 Het tweede hoger beroep van [appellant] (vergelijk hiervoor onder 1.3) richt zich tegen het vonnis van 12 mei 2009. Dat vonnis betreft een herstelvonnis als bedoeld in artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Volgens het vierde lid van dat artikel staat tegen de verbetering (of de weigering daarvan) geen voorziening open. [appellant] beroept zich echter op een doorbrekingsgrond. Hij betoogt immers dat de pachtkamer in eerste aanleg bedoeld artikel 31 ten onrechte heeft toegepast, omdat van een kennelijke verschrijving geen sprake is. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 1998, NJ 1999, 672 kan [appellant] daarom in het tweede hoger beroep – dat bij exploot van 28 mei 2009 is ingesteld en dus binnen de termijn van artikel 1019o lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – daarom toch worden ontvangen en het hof zal de grieven van [appellant] in dat beroep dus inhoudelijk behandelen. Dat beroep kan naar zijn aard alleen de beslissingen omtrent het onder 2.2 bedoelde perceelsgedeelte ter grootte van 1.40.42 ha betreffen; de beslissingen in het vonnis van 11 november 2008 met betrekking tot het perceelsgedeelte ter grootte van 1.99.00 ha zijn immers volgens hetgeen onder 3.4 is overwogen, in kracht van gewijsde gegaan.
3.6 Met de grieven 1 en 2 stelt [appellant] zich op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat de pachtkamer in eerste aanleg het verzoek van de Gemeente tot herstel van het vonnis van 11 november 2008 had moeten afwijzen omdat geen sprake is van een geval dat zich leent voor toepassing van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze grieven slagen.
3.7 Het hof stelt in dit verband voorop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van “een kennelijke rekenfout, schrijffout, of andere kennelijk fout die zich voor eenvoudig herstel leent” als bedoeld in artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering terughoudendheid past in verband met de regel dat tegen de verbetering geen voorziening openstaat (lid 4 van genoemd artikel), terwijl die verbetering ook geen nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de oorspronkelijke uitspraak doet aanvangen. Voor zover een partij tegen de beslissing zoals hersteld bezwaar heeft, moet zij dus op dat herstel hebben kunnen antiperen, door tijdig tegen de oorspronkelijke uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden. Dit dwingt tot een beperkte uitleg van het begrip “kennelijke fout”.
3.8 [appellant] heeft erop gewezen dat alleen met het onder 2.2 bedoelde perceelsgedeelte ter grootte van 1.99.00 ha melkquotum samenhing, wat door de Gemeente niet is bestreden. Gelet daarop is – uitgaande van de hiervoor bedoelde beperkte uitleg van het begrip “kennelijke fout” – niet op voorhand ongeloofwaardig dat [appellant] (volgens hetgeen hij aanvoert) op basis van het vonnis van 11 november 2008 heeft gemeend dat de ontbinding, overeenkomstig de tekst van het dictum, alleen op bedoeld perceelsgedeelte zag (wat dus neerkomt op gedeeltelijke ontbinding van de pachtovereenkomst) en die uitleg van het vonnis is niet zodanig onaannemelijk, dat hij rekening heeft kunnen en moeten houden met het nadien plaatsgevonden herstel van dat vonnis. Anders gezegd behoefde [appellant] niet direct duidelijk te zijn dat het vonnis een fout bevatte. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent, was dus geen sprake, zodat [appellant] er terecht over klaagt dat de pachtkamer in eerste aanleg artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten onrechte heeft toegepast.
3.9 Het hof heeft zich nog de vraag gesteld of het vonnis van 12 mei 2009 kan worden gezien als een toepassing van artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat betrekking heeft op aanvulling van de uitspraak indien de rechter heeft verzuimd over een onderdeel van het gevorderde of verzochte te beslissen. Bij de toepassing van die bepaling lijkt gelet op het arrest van Hoge Raad van 10 april 2009, LJN BH2465 meer beoordelingsspeelruimte te bestaan dan bij die van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, wat daarom niet bezwaarlijk is, omdat tegen toewijzing van een verzoek tot aanvulling wel gewoon een rechtsmiddel kan worden aangewend, binnen een termijn te rekenen vanaf de uitspraak van de aanvulling. Het vonnis van 12 mei 2009 spreekt weliswaar in de eerste alinea van het dictum ervan dat het vonnis van 11 november 2008 – de vermelding van een vonnis “van 11 maart 2008” is een kennelijke verschrijving – “dient te worden verbeterd en aangevuld”, maar in de motivering van de beslissing spreekt de pachtkamer in eerste aanleg (uitsluitend) over “een kennelijke vergissing welke zich op de voet [van] artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, leent voor eenvoudig herstel”. Ook heeft geen van partijen in dit hoger beroep de opvatting verdedigd dat het vonnis van 12 mei 2009 als een toepassing van artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet worden opgevat. Ook in haar laatste akte is de Gemeente op het standpunt blijven staan dat sprake is van toepassing van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en heeft zij in lijn daarmee zich op het standpunt gesteld dat tegen het vonnis van 11 november 2008 niet afzonderlijk hoger beroep openstond. Gelet op een en ander gaat het hof ervan uit dat van toepassing van artikel 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen sprake is.
3.10 Bij een bespreking van de overige grieven heeft [appellant] geen belang meer.
3.11 De slotsom in het eerste hoger beroep is dat [appellant] in dat beroep niet-ontvankelijk is. De slotsom in het tweede hoger beroep is dat het vonnis van 12 mei 2009 niet in stand kan blijven omdat de pachtkamer in eerste aanleg bij dat vonnis artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten onrechte heeft toegepast. Het hof zal dat vonnis dan ook vernieti-en. Die vernietiging leidt ertoe dat het vonnis van 11 november 2008, zoals dat voorafgaand aan het herstel luidde, zijn rechtskracht herkrijgt.
3.12 Het hof zal [appellant] veroordelen in de kosten van het eerste hoger beroep en de Gemeente in die van het tweede beroep.
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het eerste hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 11 november 2008;
veroordeelt [appellant] in kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 262,— voor griffierecht;
in het tweede hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Boxmeer, van 12 mei 2009;
verstaat dat als gevolg van deze vernietiging het vonnis van 11 november 2008, zoals dat voorafgaand aan het herstel luidde, zijn rechtskracht herkrijgt;
veroordeelt de Gemeente in kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, op € 262,— voor griffierecht en op € 85,98 voor explootkosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, G.P.M. van den Dungen en M.G.W.M. Stienissen en de deskundige leden mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum en ir. H.B.M. Duenk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2011.