ECLI:NL:GHARN:2011:BR1288

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00513
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot invaliditeitspensioen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem op 5 juli 2011, betreft het een hoger beroep inzake de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende, X te Z. De zaak is voortgekomen uit een mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda van 18 april 2006, waarin de inspecteur van de belastingdienst (hierna: de Inspecteur) een aanslag had opgelegd. De Hoge Raad had eerder, op 26 november 2010, de zaak verwezen naar het Hof voor nadere beoordeling. De Inspecteur had in de eerdere procedure een deel van de door belanghebbende betaalde premie voor het invaliditeitspensioen niet in aftrek toegelaten. Het Hof moest nu vaststellen welk deel van de premie aan de aanspraken op het invaliditeitspensioen kon worden toegerekend.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juni 2011 was alleen de Inspecteur aanwezig. Het Hof oordeelde dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de premie die verband houdt met het invaliditeitspensioen in beginsel op belanghebbende rustte. Belanghebbende had echter geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om zijn standpunt na verwijzing te onderbouwen. De Inspecteur stelde dat een bedrag van € 250 betrekking had op het invaliditeitspensioen, wat het Hof aannemelijk achtte. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.178.

Tegen deze uitspraak staat voor beide partijen de mogelijkheid open om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof besloot geen proceskostenveroordeling toe te kennen, aangezien belanghebbende hierom niet had verzocht en er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten waren aangetoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
tweede meervoudige belastingkamer
nummer: 10/00513
uitspraakdatum: 5 juli 2011
appellant : de inspecteur van de belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
verweerder in hoger beroep : X te Z (hierna: belanghebbende)
aangevallen beslissing : mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 april 2006, nummer AWB 05/3577
soort belasting : Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2003
mondelinge behandeling : op 21 juni 2011 te Arnhem
waarbij verschenen : de Inspecteur
overwegingen:
1. Belanghebbende heeft na beëindiging per 1 augustus 2000 van zijn dienstbetrekking bij A B.V. in 2003 vrijwillig premie betaald aan de Stichting Pensioenfonds A. In totaal bedroeg de premie € 7.141, waarvan op grond van het Besluit van 20 november 2002, nr. CPP2002/1303M, een bedrag van € 4.727 (de premiebetalingen tot augustus 2003) als negatief loon in aanmerking is genomen.
2. Na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 26 november 2010 (nr. 09/04697) staat vast dat het gedeelte dat door de Inspecteur niet in aftrek is toegelaten, groot € 2.414, niet in aftrek kan komen als negatief loon of als op grond van artikel 1.7, lid 1, aanhef en letter a, en artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aftrekbare premie voor lijfrente. Eveneens staat na verwijzing vast dat de pensioenregeling mede voorziet in een aanspraak op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit (invaliditeitspensioen) en dat slechts het gedeelte van de premie dat ziet op deze aanspraak op de voet van artikel 3.124, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet IB 2001 tot verdere aftrek kan leiden. De Hoge Raad heeft het Hof opdracht gegeven te onderzoeken welk deel van de premie aan de verkrijging van de aanspraken op het invaliditeitspensioen kan worden toegerekend
3. De Inspecteur heeft zich in de conclusie na verwijzing – naar het oordeel van het Hof terecht – op het standpunt gesteld dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de vraag welk deel van de premie ziet op het invaliditeitspensioen in beginsel rust op belanghebbende. De Inspecteur heeft zich in de conclusie na verwijzing verder op het standpunt gesteld dat, gelet op deze bewijslastverdeling, geen plaats is voor verdere aftrek indien belanghebbende omtrent de hoogte van de premie die verband houdt met het invaliditeitspensioen niets stelt of aannemelijk maakt. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid te concluderen na verwijzing geen gebruik gemaakt en is ook ter zitting niet verschenen. Ter zitting heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat hij het aannemelijk acht dat een bedrag van hooguit € 250 ziet op de aanspraak op het invaliditeitspensioen.
4. Het Hof acht het aannemelijk dat een gedeelte van de premie betrekking heeft op het invaliditeitspensioen. Immers, indien een (pensioen)verzekeraar een (invaliditeits)risico verzekert, zal daarvoor in de regel een premie tegenover dienen te staan. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat zulks in het onderhavige geval anders zou zijn. Ook het feit dat belanghebbende omtrent de hoogte van deze premie niets heeft gesteld, maakt zulks niet anders. Het Hof acht het aannemelijk dat de hoogte van deze premie in het onderhavige geval € 250 bedraagt. Een hoger bedrag is niet aannemelijk geworden.
kosten:
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Belanghebbende heeft hierom niet verzocht en voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in de procedures voor de Rechtbank en het Hof zijn ook niet aannemelijk geworden.
beslissing:
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
– vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.912 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.178.
Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J. van de Merwe in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is op 5 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.