ECLI:NL:GHARN:2011:BR0743

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
28 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-00014
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondernemingsvermogen status van een woongedeelte in een boerderij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 28 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een woongedeelte van een boerderij in het kader van de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een voormalig vrachtwagenchauffeur, had een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen over het jaar 2000, waarbij de Inspecteur een heffingsrente in rekening had gebracht. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur afgewezen. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank Arnhem, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof.

Tijdens de zitting op 31 mei 2011 werd duidelijk dat de belanghebbende de boerderij had verkregen via de verdeling van de nalatenschap van zijn schoonvader. Hij had het woongedeelte van de boerderij verbouwd en verhuurd, terwijl hij de stal en omliggende grond voor zijn onderneming gebruikte. In 2000 had hij het woongedeelte onttrokken aan het ondernemingsvermogen en als privévermogen aangemerkt, wat leidde tot de navorderingsaanslag.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende het woongedeelte terecht tot zijn ondernemingsvermogen had gerekend, omdat hij dit zelfstandig rendabel had gemaakt door het te verhuren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag, maar oordeelde dat de heffingsrente moest worden verminderd tot een bedrag van ƒ 16.800. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.966,50 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en beide partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00014
uitspraakdatum: 28 juni 2011
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 november 2010, nummer AWB 10/232, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2000. Daarbij is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het hogerberoepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 10 januari 2011 ter griffie van het Hof ingekomen en is aangevuld bij brief met bijlagen van 16 februari 2011.
1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen A. Namens de Inspecteur is verschenen B.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was tot zijn pensionering werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Daarnaast dreef hij een landbouwonderneming. Belanghebbende woont aan de a-straat 1 te Z.
2.2. Bij de verdeling in 1984 van de nalatenschap van de schoonvader van belanghebbende is aan belanghebbendes echtgenote toegescheiden de onroerende zaak b-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaak), bestaande uit een boerderij met grond en opstallen. Belanghebbende heeft de onroerende zaak gerekend tot zijn ondernemingsvermogen.
2.3. Kort na de verkrijging heeft belanghebbende de boerderij verbouwd, waarbij een scheidingsmuur is geplaatst tussen de stal en het woongedeelte. Als gevolg hiervan kon het woongedeelte zelfstandig rendabel worden gemaakt. Belanghebbende heeft het als woning verhuurd. Hij heeft de stal en omliggende grond gebruikt in het kader van zijn onderneming.
2.4. In het jaar 2000 heeft belanghebbende het woongedeelte onttrokken aan het ondernemingsvermogen en gerekend tot zijn privévermogen. In de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen staat daarover:
“ Op grond van de wetswijziging per 27 06 2000 wordt de woning b-straat 1 overgeboekt van bedrijfsvermogen naar privé vermogen. (…)
De fiscaal belaste boekwinst is als volgt berekend:
getaxeerde waarde ondergrond (wev): 330.000
idem bij agrarische bestemming: 165.000
verschil wev-wevab: 165.000
na toepassing factor 65% i.v.m. verhuurd, wordt dit: 107.250
getaxeerde waarde opstal: 146.000
na toepassing factor 65% i.v.m. verhuurd, wordt dit: 94.900
boekwaarde: 65.000
29.9
137.150 ”
2.5. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij onder meer zijn overeengekomen dat de Inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende op het onderdeel van de (voorgenomen) keuzeherziening en de hieraan gerelateerde geschillen en gevolgen zal vaststellen overeenkomstig de ingediende aangifte en dat belanghebbende zich ten aanzien van de geschilpunten waarop de overeenkomst betrekking heeft en de hieraan gerelateerde gevolgen niet zal beroepen op het ontbreken van een nieuw feit en/of het verstreken zijn van de termijn waarbinnen een navorderingsaanslag kan worden vastgesteld.
2.6. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 207.786.
2.7. Nadien heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de te belasten boekwinst ƒ 294.644 bedroeg. Hij heeft toen de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 207.786 + ƒ 294.644 - ƒ 137.150 =) ƒ 365.280. Daarbij is een bedrag van ƒ 33.601 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is primair in geschil of de woning behoort tot het ondernemingsvermogen. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen in geschil of de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd in verband met schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, primair tot gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking, en subsidiair tot vermindering van de heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een onroerende zaak deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten zouden zijn gegaan (vergelijk Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14819, LJN: AX8064, BNB 1962/272).
4.2. De onroerende zaak, bestaande uit het woongedeelte waar het hier om gaat en de stal en omliggende grond, is juridisch niet gesplitst. Belanghebbendes echtgenote heeft de gehele onroerende zaak in één transactie, de verdeling van de nalatenschap, verkregen. Het woongedeelte is zelfstandig rendabel te maken en dat heeft belanghebbende ook gedaan door het te verhuren. Belanghebbende heeft niet zelf in het woongedeelte gewoond. De stal en de omliggende grond heeft belanghebbende in zijn onderneming gebruikt. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zonder de hiervoor vermelde grenzen der redelijkheid te overschrijden in 1984 het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen mogen rekenen. Niet gesteld of gebleken is dat zich nadien een bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan die aanleiding kon zijn het woongedeelte te onttrekken aan het ondernemingsvermogen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
4.4. Partijen zijn ter zitting overeengekomen de in rekening gebrachte heffingsrente te beperken tot ƒ 16.800. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 4½ punten (beroepschrift, zitting Rechtbank, nadere inlichtingen, hogerberoepschrift en zitting Hof) × 1 (gewicht van de zaak) × € 437, ofwel op € 1.966,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin het beroep inzake de navorderingsaanslag ongegrond is verklaard;
- vernietigt die uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank inzake de heffingsrente gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de heffingsrente;
- vermindert de heffingsrente tot ƒ 16.800;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.966,50; en
- gelast de Staat het griffierecht van (€ 41 + € 111 =) € 152 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en G.T.K. Meussen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 28 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.