2.5. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij onder meer zijn overeengekomen dat de Inspecteur de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende op het onderdeel van de (voorgenomen) keuzeherziening en de hieraan gerelateerde geschillen en gevolgen zal vaststellen overeenkomstig de ingediende aangifte en dat belanghebbende zich ten aanzien van de geschilpunten waarop de overeenkomst betrekking heeft en de hieraan gerelateerde gevolgen niet zal beroepen op het ontbreken van een nieuw feit en/of het verstreken zijn van de termijn waarbinnen een navorderingsaanslag kan worden vastgesteld.
2.6. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 207.786.
2.7. Nadien heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de te belasten boekwinst ƒ 294.644 bedroeg. Hij heeft toen de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van (ƒ 207.786 + ƒ 294.644 - ƒ 137.150 =) ƒ 365.280. Daarbij is een bedrag van ƒ 33.601 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is primair in geschil of de woning behoort tot het ondernemingsvermogen. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, is tussen partijen in geschil of de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente moet worden verminderd in verband met schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, primair tot gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking, en subsidiair tot vermindering van de heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een onroerende zaak deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten zouden zijn gegaan (vergelijk Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14819, LJN: AX8064, BNB 1962/272).
4.2. De onroerende zaak, bestaande uit het woongedeelte waar het hier om gaat en de stal en omliggende grond, is juridisch niet gesplitst. Belanghebbendes echtgenote heeft de gehele onroerende zaak in één transactie, de verdeling van de nalatenschap, verkregen. Het woongedeelte is zelfstandig rendabel te maken en dat heeft belanghebbende ook gedaan door het te verhuren. Belanghebbende heeft niet zelf in het woongedeelte gewoond. De stal en de omliggende grond heeft belanghebbende in zijn onderneming gebruikt. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende zonder de hiervoor vermelde grenzen der redelijkheid te overschrijden in 1984 het woongedeelte tot zijn ondernemingsvermogen mogen rekenen. Niet gesteld of gebleken is dat zich nadien een bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan die aanleiding kon zijn het woongedeelte te onttrekken aan het ondernemingsvermogen.
4.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank met betrekking tot de navorderingsaanslag een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank in zoverre bevestigen.
4.4. Partijen zijn ter zitting overeengekomen de in rekening gebrachte heffingsrente te beperken tot ƒ 16.800. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 4½ punten (beroepschrift, zitting Rechtbank, nadere inlichtingen, hogerberoepschrift en zitting Hof) × 1 (gewicht van de zaak) × € 437, ofwel op € 1.966,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin het beroep inzake de navorderingsaanslag ongegrond is verklaard;
- vernietigt die uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep bij de Rechtbank inzake de heffingsrente gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de heffingsrente;
- vermindert de heffingsrente tot ƒ 16.800;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.966,50; en
- gelast de Staat het griffierecht van (€ 41 + € 111 =) € 152 aan belanghebbende te vergoeden.