ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9241

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.086.204/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling op basis van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een schuldsaneringsregeling. De appellante, vertegenwoordigd door mr. S. van der Linden, had eerder bij de rechtbank Zwolle-Lelystad een verzoek ingediend tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling die op 11 januari 2011 was toegepast op de belanghebbenden, echtelieden die door mr. D.H. Sloof werden bijgestaan. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de regeling te beëindigen.

In hoger beroep heeft het hof echter vastgesteld dat de stelling van de man, dat hij de hypotheekbetalingen steeds had voldaan, onjuist was. Dit was een cruciaal punt, aangezien het hof bij de eerdere beslissing was uitgegaan van deze onjuiste informatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man slechts in een beperkte periode hypotheekbetalingen had gedaan en dat hij vanaf oktober 2009 geen betalingen meer had verricht, zowel voor de hypotheek als voor de alimentatie. Dit leidde tot de conclusie dat de man niet te goeder trouw was geweest in het ontstaan van de alimentatieschuld.

Het hof heeft op basis van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de man moest worden beëindigd, omdat de nieuwe feiten en omstandigheden reden zouden zijn geweest om het oorspronkelijke verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de schuldsaneringsregeling voor de man werd beëindigd, terwijl de regeling voor de andere belanghebbende werd bekrachtigd. Deze uitspraak benadrukt het belang van waarheidsgetrouwe informatie bij de beoordeling van schuldsaneringsverzoeken.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 juni 2011
Zaaknummer 200.086.204
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Arrest in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. van der Linden, kantoorhoudende te Harderwijk.
Belanghebbenden:
[belanghebbenden],
echtelieden,
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [belanghebbenden],
advocaat: mr. D.H. Sloof, kantoorhoudende te Almere.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 19 april 2011 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van [appellante] strekkende tot beëindiging van de sinds 11 januari 2011 ten aanzien van [belanghebbenden] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 april 2011, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbenden] te beëindigen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief, met bijlage, van 11 mei 2011 van mr. Van der Linden.
Ter zitting van 25 mei 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellante], bijgestaan door haar advocaat. Tevens zijn verschenen [belanghebbenden], bijgestaan door hun advocaat, en de bewindvoerder de heer B.L. Menting.
De beoordeling
1. Inleiding
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] strekkende tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet (hierna: Fw), afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. In dit kader overweegt de rechtbank dat uit de stukken en hetgeen door [belanghebbenden] ter zitting is verklaard, is gebleken dat het handelen van [belanghebbenden] ten aanzien van het ontstaan van zowel de alimentatieschuld als de hypothecaire achterstand bekend was ten tijde van de behandeling van de hoger beroepsprocedure bij het hof. [belanghebbenden] hebben op dat moment voldoende aannemelijk kunnen maken dat zij ten aanzien van het ontstaan van voornoemde schulden te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend en dat zij zich voldoende zullen inspannen om de verplichtingen die voortvloeien uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen.
2. [appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiertegen in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Fw kan de schuldsaneringsregeling worden beëindigd, indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw. Het hof dient te onderzoeken of ten aanzien van [belanghebbenden] van deze beëindigingsgrond sprake is.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 2]
4. Bij arrest van 11 januari 2011 heeft het hof de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [belanghebbenden] van toepassing verklaard. Het hof heeft destijds geoordeeld dat de alimentatieschuld van [geïntimeerde sub 2] aan [appellante] in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan, maar dat deze schuld gelet op de complexe situatie waarin [geïntimeerde sub 2] zich bevindt, niet aan toewijzing van het verzoek van [belanghebbenden] in de weg mag staan. Uit het arrest blijkt dat [geïntimeerde sub 2] destijds heeft gesteld dat hij vanaf april 2006 zelf de hypotheek rechtstreeks aan de bank is gaan betalen omdat [appellante] de hypotheek niet meer betaalde. Omdat hij niet daarnaast ook aan zijn alimentatieverplichting kon voldoen, heeft [geïntimeerde sub 2] vanaf dat moment geen, dan wel te weinig alimentatie betaald. [geïntimeerde sub 2] was in de veronderstelling dat hij de betalingen voor de hypotheek kon verrekenen met zijn alimentatieverplichting. Hoewel de alimentatieschuld in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan omdat op grond van de wet een alimentatieschuld niet mag worden verrekend met andere schulden, staat daar volgens het hof tegenover dat [appellante] volgens de rechtbank de door [geïntimeerde sub 2] betaalde kosten van de hypotheek nog aan hem dient terug te betalen. In dat licht bezien heeft het hof geoordeeld dat het zich kan voorstellen dat [geïntimeerde sub 2], hoewel juridisch onjuist, ervan uitging dat hij de alimentatie en de hypotheek met elkaar mocht verrekenen.
5. Op grond van het voorgaande stelt het hof thans vast dat bij de behandeling in hoger beroep van het verzoek van [belanghebbenden] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, het hof er vanuit is gegaan dat [geïntimeerde sub 2] de hypotheek steeds betaalde en dit verrekende met zijn alimentatieverplichting. In de onderhavige procedure is echter gebleken dat de stelling van [geïntimeerde sub 2] dat hij vanaf april 2006 zelf de hypotheek rechtstreeks aan de bank is gaan betalen, onjuist is. De bewindvoerder heeft bij brief van 26 april 2011 aan de rechtbank enkele mutatieoverzichten van de SNS Bank overgelegd inzake de door [geïntimeerde sub 2] verrichte hypotheekbetalingen. Uit deze overzichten blijkt dat [geïntimeerde sub 2] niet reeds vanaf april 2006, maar enkel over de periode februari 2008 tot en met september 2009 de hypotheek rechtstreeks aan de bank heeft betaald. Vanaf oktober 2009 heeft [geïntimeerde sub 2] derhalve geen rechtstreekse hypotheekbetalingen aan de bank meer verricht en ook nagenoeg geen betalingen aan [appellante].
6. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat bij de behandeling van het inleidend verzoek tot het toepassen van de schuldsaneringsregeling bij het hof niet bekend was dat [geïntimeerde sub 2] uitsluitend van februari 2008 tot en met september 2009 de hypotheek rechtstreeks aan de bank heeft betaald. Overigens is [appellante] in deze procedure, omdat zij niet was aangemerkt als belanghebbende, niet gehoord. Naar het oordeel van het hof is derhalve sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die in het kader van het onderhavige verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog beoordeeld moeten worden.
7. Naar het oordeel van het hof zou het bovengenoemde nieuwe feit reden zijn geweest het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste lid, onder b, Fw. Nu [geïntimeerde sub 2] vanaf oktober 2009 zowel geen alimentatie als geen hypotheek heeft betaald, kan er geen verrekening hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde sub 2] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van de alimentatieschuld, waarbij bovendien ook een rol speelt dat de onverantwoorde beslissing van [geïntimeerde sub 2] - om zowel de hypotheeklasten als de alimentatie niet te betalen - geleid heeft tot het besluit van de bank om over te gaan tot de executie van de woning waarin [appellante] verblijft.
8. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat, indien voormelde feiten en omstandigheden bekend waren geweest op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, deze reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen omdat [geïntimeerde sub 2] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn (alimentatie)schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Fw dient te worden beëindigd.
Ten aanzien van [geïntimeerde sub 1]
9. Het onder 6 en 7 omschreven nieuwe feit ziet alleen op de verplichtingen van [geïntimeerde sub 2] jegens [appellante]. Het hof is van oordeel dat ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] geen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid, Fw.
Slotsom
10. Het vonnis waarvan beroep dient gedeeltelijk te worden vernietigd en er zal opnieuw worden beslist zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde sub 1] geweigerd is;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] geweigerd is;
en in zoverre opnieuw beslissende:
beëindigt de ten aanzien van [geïntimeerde sub 2] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Feunekes, voorzitter, I. Tubben en E.F. Groot, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 juni 2011 in bijzijn van de griffier.