ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7277

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
12 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.082.976
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw ontstaan hypotheekschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 12 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellante om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt de zaak naar aanleiding van een eerder vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2011, waarin het verzoek van appellante werd afgewezen. Appellante, een 29-jarige vrouw, had een aanzienlijke schuldenlast van € 143.973,89, waaronder een restant hypotheekschuld van € 143.433,79 aan Achmea Hypotheekbank N.V. en een schuld van € 540,10 aan SNS Bank. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de hypotheekschuld. Het hof bevestigt deze conclusie en stelt vast dat appellante niet voldoende inspanningen heeft geleverd om haar verplichtingen jegens Achmea na te komen. Ondanks dat zij haar verplichtingen jegens haar ex-partner grotendeels is nagekomen, heeft zij nagelaten om actief in overleg te treden met Achmea over de betalingsachterstand die was ontstaan door het niet betalen door haar ex-partner. Het hof concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om een executoriale verkoop van de woning te voorkomen en dat zij derhalve niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer 200.082.976
(rekestnummer rechtbank 208582/FT-RK 10.1457)
arrest van de eerste civiele kamer van 12 mei 2011
inzake
[appellante],
wonende te [Woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.J. van Vliet te Nijmegen.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2011 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij ter griffie van het hof op 25 februari 2011 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 23 maart 2011 van de advocaat van [appellante].
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2011, waarbij [appellante], vergezeld door haar moeder, is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat [appellante] een 29-jarige vrouw is, die samen met haar minderjarige zoontje ongehuwd samenwoont met een nieuwe partner. Haar totale schuldenlast bedraagt € 143.973,89 en bestaat uit een restant hypotheekschuld van € 143.433,79 aan Achmea Hypotheekbank N.V. (hierna: Achmea) en een schuld van € 540,10 aan SNS Bank. Voorts is gebleken dat [appellante] een betaalde baan heeft bij Sligro voor 24 uur per week en dat zij daarnaast geen aanvullende bijstand (meer) ontvangt.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de hypothecaire schuld aan Achmea in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift te goeder trouw is geweest, nu [appellante], kort gezegd, geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat niet zij maar haar ex-partner verantwoordelijk is voor het ontstaan van de betalingsachterstand en [appellante] zich actief had moeten inzetten om een veiling van de woning, waarop het recht van hypotheek rustte, te voorkomen.
3.3 [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stelt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de hypotheekschuld aan Achmea Hypotheekbank N.V. te goeder trouw is geweest. [appellante] stelt daartoe dat zij gedurende anderhalf jaar met haar ex-partner [A] heeft samengewoond aan de [adres] te [woonplaats], welke woning zij gezamenlijk hadden aangekocht voor een koopprijs van € 166.000,-. Om de restant hypotheekschuld van de eerdere woning van de ex-partner te kunnen aflossen, hebben [appellante] en haar partner een hypotheek van € 240.000,- afgesloten. Daarvan is een bedrag van € 30.000,- ongebruikt in depot is blijven staan. Toen [appellante] de woning in januari 2006 verliet was er van een achterstand in de betalingstermijnen geen sprake. [appellante] sprak met haar ex-partner, die in de woning zou blijven wonen totdat deze verkocht zou zijn, af dat zij met een bedrag van
€ 300,- per maand zou blijven bijdragen in de kosten van de woning door dit bedrag rechtstreeks over te maken aan Achmea. Bij het maken van die afspraak is niet gesproken over een eventuele restant hypotheekschuld en werd ervan uitgegaan dat met de opbrengst van de woning de hypotheekschuld zou kunnen worden afgelost. De betalingen van [appellante] aan Achmea hebben aanvankelijk niet tot vermindering van de hypotheekschuld gestrekt omdat dit geld niet afkomstig was van de gebruikelijke gezamenlijke betaalrekening van partijen. Later zijn deze betalingen op uitdrukkelijk verzoek van [appellante] alsnog in mindering gebracht op de hypothecaire schuld. [appellante] kwam er tijdens dat overleg met Achmea in juli 2006 achter dat haar ex-partner sinds haar vertrek uit de woning niets meer aan Achmea had betaald. Na overleg met haar ex-partner heeft [appellante] haar maandelijkse bijdrage van € 300,- aan de hypotheekverplichting tot april 2007 op de gezamenlijke betaalrekening gestort in de veronderstelling dat haar ex-partner voor verdere betaling van de hypotheeklasten zou zorgdragen. [appellante] vernam andermaal van Achmea dat er niets werd betaald en vervolgens bleek dat de ex-partner wel het gehele fiscale voordeel opstreek. [appellante] is toen in april 2007 gestopt met haar betalingen. Nadat de ex-partner een kort geding tegen [appellante] had aangespannen zijn partijen in het kader van een minnelijke regeling op 12 juli 2007 overeengekomen dat [appellante] haar betalingen van € 300,- per maand met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2007 zou voortzetten tot in elk geval 31 december 2007. Mocht de woning dan nog niet zijn verkocht, dan zouden partijen met elkaar in overleg treden. Bij brief van 21 januari 2008 heeft de advocaat van de ex-partner voorgesteld de betaling voort te zetten, nu de woning nog niet was verkocht. [appellante] heeft hierop laten weten dat zij het hiermee niet eens was omdat de ex-partner een achterstand bij Achmea liet ontstaan en zij heeft daarom een afbouwregeling voorgesteld. Na een briefwisseling tussen haar advocaat en de advocaat van de ex-partner is [appellante] bij vonnis in kort geding van 29 mei 2008 veroordeeld met ingang van 1 juni 2008 tot de overdracht van de woning van [appellante] en [A] aan een derde een bedrag van € 216,28 per maand te betalen op de gezamenlijke betaalrekening. [appellante] heeft hieraan voldaan totdat zij in oktober 2008 van Achmea vernam dat de achterstand in de betalingen zodanig was opgelopen dat een executoriale verkoop van de woning onvermijdelijk was.
[appellante] heeft verder aangevoerd dat zij in diezelfde periode met haar ex-partner nog een andere gezamenlijke schuld had van € 19.000,- aan ABN AMRO. Deze schuld is tussen [appellante] en [A] gesplitst en [appellante] heeft haar deel van deze schuld inmiddels geheel voldaan. [appellante] stelt dat zij, mede doordat zij na haar bevalling 24 uur in plaats van
40 uur per week is gaan werken, niet de middelen had om zelf volledig aan de maandelijkse hypothecaire verplichting van
€ 712,- en de aan deze hypotheek verbonden premie levensverzekering van circa € 250,- per maand te kunnen voldoen.
3.4 Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat [appellante] in elk geval ten aanzien van het deels onbetaald laten van de schuld aan Achmea in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, en dat zij daarom niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] weliswaar haar verplichtingen jegens haar ex-partner [A] (grotendeels) is nagekomen, maar dat zij de zaken wat betreft haar eigen - hoofdelijke - aansprakelijkheid voor de aflossing van de (gehele) schuld aan Achmea op hun beloop heeft gelaten. [appellante] is immers niet rechtstreeks met Achmea in overleg getreden, toen haar reeds in juli 2006 bleek dat [A] zijn verplichtingen aan Achmea niet nakwam en zij heeft dit evenmin gedaan in april 2007 en in januari 2008 toen zij van Achmea vernam dat [A] in het geheel niets had betaald vanaf de gezamenlijke betaalrekening. Het had voorts op de weg van [appellante] gelegen dat zij, nu zij door het aangaan van deze hypothecaire lening hoofdelijk aansprakelijk was voor de tijdige en volledige voldoening van de hypotheektermijnen totdat de woning zou zijn verkocht, zich zoveel als mogelijk zou inspannen om aan de bestaande hypothecaire lasten jegens Achmea te kunnen voldoen, bijvoorbeeld door meer te gaan werken en aldus meer inkomen te genereren. Onder die verplichtingen kan ook worden begrepen het toezien op de tijdige betaling van die hypotheektermijnen door [A] en dat zij er alles aan zou doen om een (voor haar nadelige) executoriale verkoop van de woning te voorkomen. Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich de hiervoor genoemde inspanningen heeft getroost, moet haar van het onbetaald laten van in elk geval een deel van de schuld aan Achmea een verwijt worden gemaakt.
3.5 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 februari 2011.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, A. Smeeïng-van Hees en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2011.