ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7258

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.474-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie in hoger beroep met betrekking tot de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de alimentatie voor twee minderjarige kinderen, geboren uit het huwelijk van partijen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de alimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld in een convenant bij de echtscheiding. De rechtbank heeft de alimentatie verlaagd, wat de vrouw niet kon accepteren, en zij heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het wijzigingsverzoek, 25 februari 2010, en niet op de door de vrouw verzochte datum van 12 november 2009. Het hof heeft overwogen dat de man, ondanks zijn samenwoning met een nieuwe partner, voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 326,- per kind per maand, en de man is in staat om een bijdrage van € 238,- per kind per maand te betalen vanaf 1 februari 2011. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie opnieuw vastgesteld. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 mei 2011
Zaaknummer 200.069.474
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.C. Kiers,
kantoorhoudende te Deventer,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.L.P. Butijn,
kantoorhoudende te Deventer.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, het verzoek van de vrouw tot wijziging van de destijds ten behoeve van de twee kinderen in het convenant van 7 maart 2005 overeengekomen bijdrage, welk convenant is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 6 april 2005, toegewezen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren [in 1998] en [kind 2], geboren [in 2000] met ingang van 25 februari 2010 bepaald op € 65,- per kind per maand en met ingang van de datum waarop de man is gaan samenwonen op € 276,- per kind per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 30 juni 2010, heeft de vrouw voor zover hier aan de orde- verzocht de beschikking van 9 juni 2010 te vernietigen en opnieuw beslissende haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 21 juli 2010, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep althans het hoger beroep ongegrond te verklaren.
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 9 juni 2010 te vernietigen voor zover de onderhoudsbijdragen zijn vastgesteld op een hoger bedrag dan € 200,- per kind per maand, en opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage te bepalen op € 200,- per kind per maand, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 9 augustus 2010, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en verzocht de grieven van de man te verwerpen, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 6 januari 2011 van mr. Butijn met bijlagen en een brief van 6 januari 2011 van mr. Kiers met bijlagen.
Ter zitting van 18 januari 2011 is de zaak behandeld. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door de respectieve advocaten.
De beoordeling
1. Uit het huwelijk van partijen zijn [kind 1] (12 jaar) en [kind 2] (10 jaar) geboren.
2. Bij beschikking van 6 april 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorafgaand aan de scheiding hebben partijen afspraken gemaakt over de gevolgen van de echtscheiding. Deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant dat door ieder van hen op 7 maart 2005 is ondertekend en waarvan een gewaar¬merkt afschrift aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht. Daarbij is, voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] bepaald op € 140,- per kind per maand met ingang van 1 februari 2005.
3. De vrouw heeft zich op 25 februari 2010 gewend tot de rechtbank Zwolle-Lelystad met het verzoek de destijds overeengekomen bijdrage, die na wettelijke indexering inmiddels € 156,20 per kind per maand bedraagt, te wijzigen nu de man meer en zij minder is gaan verdienen. Zij heeft verzocht de bijdrage met ingang van 12 november 2009 te bepalen op € 323,- per kind per maand
4. Bij beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank de destijds overeengekomen bijdrage gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage met ingang van 25 februari 2010 bepaald op € 65,- per kind per maand en met ingang van de datum van samenwoning van de man met zijn nieuwe partner op € 276,- per kind per maand.
5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking en voorts verzocht om een voorlopige voorziening te treffen en, voorwaardelijk bij het treffen van de voorlopige voorziening, de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking waarvan beroep te schorsen.
De verzochte voorlopige voorziening c.q. schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad
6. Bij beschikking van 19 augustus 2010 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe is overwogen dat in de algemene verzoekschriftenprocedure geen artikel is opge¬nomen dat vergelijkbaar is met artikel 223 Rv, opgenomen in titel 2 van Boek 1 van genoemd wetboek, welke titel uitsluitend van toepassing is op dagvaardings¬procedures, en het hof geen plaats heeft gezien voor analoge toepassing van artikel 223 Rv.
7. Daarbij heeft het hof voorts vastgesteld dat met de beslissing omtrent de voor¬lopige voorziening niet is voldaan aan de voorwaarde die de vrouw heeft verbon¬den aan het voorwaardelijk gedane verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, namelijk voor zover dit nodig is in verband met het treffen van de bovenbedoelde voorlopige voorziening. Het verzoek tot schorsing heeft het hof dan ook niet in behandeling genomen
De ingangsdatum
8. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie in beginsel vrij. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatie¬bijdra¬ge is het niet ongebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit geschied op 25 februari 2010.
9. Uit het beroepschrift van de vrouw blijkt dat de man bij brief van 12 novem¬ber 2009 van haar gemachtigde op de hoogte is gebracht van de wens van de vrouw om de bijdrage ten behoeve van de kinderen te verhogen. In deze brief is de man verzocht financiële gegevens over te leggen om de gemachtigde in staat te stellen een draagkrachtberekening op te stellen teneinde een hogere bijdrage te bepalen.
10. De vrouw kan worden toegegeven dat de man reeds na ontvangst van genoemde brief van 12 november 2009 (zo niet eerder, gelet op de inhoud van de hierna te noemen mailwisseling tussen partijen zelf) rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de bijdrage ten behoeve van de kinderen zou worden gewijzigd. De weigering van de man, daargelaten de reden daarvan, om de gevraagde financiële gegevens aan de vrouw over te leggen, is evenwel ook duidelijk geweest. Deze weigering had de vrouw moeten bewegen tot het zo spoedig mogelijk indienen van een wijzigings¬verzoek. Dit geldt te meer nu partijen, zoals blijkt uit e-mail¬wisseling eind augustus en begin september 2009 onderling reeds eerder een wijziging van c.q. de hoogte van de kinderalimentatie aan de orde hebben gesteld en zij daarin stelling hebben genomen.
11. De vrouw heeft zich eerst bij verzoekschrift van 25 februari 2010 gewend tot de rechter met een verzoek tot wijziging van de overeengekomen bijdrage. Zij heeft daarmee, in het licht van de omstandigheden van het geval, onvoldoende voort¬varendheid betracht bij het aanhangig maken van de procedure teneinde de door haar gewenste verho¬ging van de bijdrage te bewerkstelligen.
12. Alles in ogenschouw nemend, acht het hof dan ook onvoldoende redenen aanwezig om, in afwijking van voor¬omschreven uitgangspunt, de ingangsdatum van de eventueel (gewijzigde) betalingsverplichting te bepalen op 12 november 2009. Het hof zal daarom, zoals de rechtbank heeft gedaan, de ingangsdatum van de (eventueel) gewijzigde onderhoudsbijdrage bepalen op 25 februari 2010.
De omvang van rechtsstrijd in hoger beroep
13. Het hof stelt voorop dat de onderhoudsbijdrage ten tijde van het indienen van het inleidend verzoek tot wijziging € 156,20 per kind per maand heeft bedragen (door indexering van het in 2005 vastgestelde bedrag van € 140,- per kind per maand). De vrouw heeft verzocht met ingang van 12 november 2009 een hoger bedrag, te weten € 323,- per kind per maand, vast te stellen en de man heeft verzocht de onderhoudsbijdrage voor de kinderen met ingang van ten vroegste 1 april 2010 vast te stellen op € 200,- per kind per maand.
14. Geen van partijen heeft vermindering van de onderhoudsbijdrage gevraagd, zodat de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen niet kan worden vastgesteld op een lager bedrag op het destijds overeengekomen (geïndexeerde) bedrag. Bovendien kan deze bijdrage, gelet op het verweer c.q. aanbod van de man, vanaf 1 april 2010 niet op een lager bedrag dan € 200,- per kind per maand worden vastgesteld.
15. Mede gelet op de beslissing ter zake van de ingangsdatum is tussen partijen in hoger beroep dan ook in geschil of de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage over de periode van 25 februari 2010 tot 1 april 2010 dient te worden vastgesteld op een bedrag hoger dan € 156,20 per kind per maand en over de periode vanaf 1 april 2010 op een bedrag hoger dan € 200,- per kind per maand.
De behoefte van de kinderen
16. De behoefte van de kinderen is destijds, begin 2005, gesteld op € 580,- per maand, een en ander op basis van een gezinsinkomen van € 2.600,- netto per maand bestaande uit een inkomen aan de zijde van de man van € 1.550,- per maand en een inkomen aan de zijde van de vrouw van € 1.050,- per maand. Deze behoefte is tussen partijen niet in geschil.
17. Het hof zal de behoefte van de kinderen zelfstandig aan de hand van het wettelijke indexeringspercentage als bedoeld in artikel 1:402a BW aanpassen aan het prijspeil van 2010 en 2011 nu elk van partijen andere bedragen heeft genoemd als uitkomst van de indexering. Het hof stelt de totale behoefte van de kinderen dan op afgerond € 647,- per maand in 2010 en € 653,- per maand in 2011 neerkomende op afgerond € 323,- per kind per maand in 2010 en € 326,- per kind per maand in 2011.
Het geschilpunt
18. De discussie tussen partijen betreft de vraag naar het aandeel van elk van hen in deze behoefte en in dat kader de vraag naar ieders draagkracht.
De draagkracht van de man
19. Ten aanzien van de draagkracht van de man is het inkomen van de man en de gevolgen van de samenwoning met een nieuwe partner, in het bijzonder voor wat betreft de woonlasten, tussen partijen in geschil.
* het inkomen
20. Tussen partijen is in geschil welk inkomen uit dienstbetrekking in de berekening van de draagkracht dient te worden betrokken. Daarbij is tussen partijen niet in geschil dat de man het werken in ploegendienst op enig moment in 2009 heeft beëindigd en op enig moment in 2010 heeft hervat, maar bestaat verschil van mening over de redenen voor het beëindigen van deze diensten en de wijze waarop de uren van deze diensten uitbetaald worden.
21. Het hof acht het, gelet op de inhoud van de brief van de werkgever van 4 decem¬ber 2009 en de brief van 20 juli 2010, aannemelijk dat het werken in ploegendienst per 1 oktober 2009 tijdelijk is stopgezet in verband met de economische situatie en dat een zogeheten afbouwregeling in werking is getreden. In februari 2010 is het werken in ploegendienst hervat, maar de uren die dientengevolge wordt gewerkt buiten de als gebruikelijk te beschouwen uren worden niet meer (uit)betaald door een toeslag op het (uur)loon, maar worden gecompenseerd door een tijd-voor-tijd-regeling. Het werken in ploegendienst betekent vanaf februari 2010 dan ook geen extra salaris maar extra vrije tijd, op te nemen in rustige perioden, aldus de werkgever.
22. Onder deze omstandigheden acht het hof niet relevant of de man op enig moment vanaf februari 2010 opnieuw in ploegendienst is gaan werken dan wel in toekomst zal gaan werken, althans daartoe door zijn werkgever in staat is c.q. zal worden gesteld. Ook de vraag naar de mogelijke redenen van het niet werkzaam zijn in ploegendienst -zijn vrije keus, zoals de vrouw stelt, of mede als gevolg van zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen, zoals de man stelt- behoeft geen verdere beoordeling.
23. Het hof zal daarom uitgaan van het basissalaris van € 2.475,- per maand, zoals dit blijkt uit de salarisspecificaties over de maanden september, oktober en november 2009 die de man bij brief van 6 januari 2011 in het geding heeft gebracht. Het hof komt op basis van de specificaties op een fiscaal relevant bruto jaarinkomen van € 33.682,- waarvoor het hof verwijst naar de eerste deel van de berekening van de draagkracht van de man.
24. Het hof acht niet aannemelijk dat de man nog inkomsten heeft als reservist.
* de samenwoning van de man
25. Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de man is gaan samen¬wonen met zijn nieuwe partner (in hun gezamenlijke woning) en welke gevolgen deze samenwoning dient te hebben voor de woonlasten van de man.
26. Sinds 1 maart 2009, de datum van inwerkingtreding van de Wet bevordering voortgezet ouder¬¬¬schap en zorgvuldige scheiding is in artikel 1: 400 BW een expliciete voorrang voor kinderalimentatie opgenomen. Indien een persoon verplicht is levens¬onderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden.
27. Op grond van deze wettelijke voor¬rang van kinderalimentatie is binnen de werkgroep Tremanormen afgespro¬ken dat als (nieuwe) richtlijn heeft te gelden dat een eventuele nieuwe partner/echt¬¬¬geno(o)t(e)/geregistreerde partner van de onderhouds¬plichtige buiten de berekening van diens draagkracht dient te blijven, in die zin dat de onderhouds¬plichtige dient te worden aangemerkt als alleen¬staande. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in eigen levensonder¬houd te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. Daarom dient voor de onder¬houds¬plichtige ouder de norm voor een alleenstaande te worden gehanteerd, ook als er (co-ouder- of stief-)kinderen in zijn gezin wonen, en dienen de kosten van alle kinderen uit zijn draagkracht te worden voldaan.
28. De wijziging per 1 maart 2009 betekent voor de onder¬houds¬plichtige ouder dat in de nieuwe richtlijn ten aanzien van de berekening van kinderalimentatie de norm voor een alleenstaande wordt gehanteerd, alsmede een draagkrachtpercentage van 70. In beginsel wordt voor de berekening van de draagkracht dan ook rekening gehou¬den met de volledige, voor zover redelijke, woonlast. In het geval dat de onder¬houds¬plichtige echter samen¬woont met een nieuwe partner dient rekening te worden gehouden met de helft van de totale woon¬last, tenzij aangetoond wordt dat van de partner niet gevergd kan worden een zodanige bijdrage in deze woonlasten te leveren.
29. De man heeft ter zitting erkend dat hij op 1 februari 2011 zal gaan samenwonen met zijn partner in de door hen gezamenlijk aangekochte woning. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man eerder is gaan samenwonen, maar het hof acht dit onvoldoende aannemelijk geworden. De man heeft uittreksels uit de Gemeente¬¬lijke Basisadministratie in het geding gebracht waaruit blijkt dat zijn partner op 10 juli 2010 (en reeds vanaf 5 december 2008) ingeschreven staat op het adres van haar moeder. Een dergelijke inschrijving behoeft niet zonder meer te leiden tot de conclusie dat van samenwoning geen sprake is, maar de verdere door de vrouw genoemde feiten en omstandigheden geven onvoldoende grond aan de door haar gestelde samenwoning, te meer wanneer hierbij in aanmerking wordt genomen dat de man en zijn partner een affectieve relatie hebben en de partner, zoals binnen een dergelijke relatie niet ongebruikelijk, met regelmaat (een aantal) dagdelen bij elkaar zullen doorbrengen en wellicht naar derden op die wijze de indruk van samenwoning vestigen. Tegenover de beide hyves-berichten die de vrouw heeft overgelegd, een uit juni 2009 van de man en een uit november 2008 van zijn partner, en waarin van samenwoning respectieve¬lijk een voorgenomen samen¬woning gewag wordt gemaakt, heeft de man verder een geloofwaardige en in de familierelatie gelegen verklaring gegeven. Ook voor vermelding "samenwonend" op de salarisspecificaties over 2010 heeft de man, met verwijzing naar de WIK-uitkering van de partner en de wens deze vooralsnog te behouden, een geloof¬waardige verklaring gegeven. In het licht van het vorenstaande, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden, ook niet voorshands, dat de man en zijn partner reeds in 2010 zijn gaan samenwonen.
30. Het hof neemt dan ook aan dat de man eerst met ingang van 1 februari 2011 met zijn nieuwe partner in hun gezamenlijke nieuwe woning is gaan samenwonen. Wat betreft de verdeling van de lasten verbonden aan deze woning is het tijdstip van deze samenwoning niet relevant. Ter zitting in hoger beroep heeft de man de vraag van het hof naar het bestaan van eigen inkomsten bij zijn partner, zonder voorwaarden en beperkingen, bevesti¬gend beantwoord. Het hof gaat er, zoals ook de rechtbank, van uit dat deze eigen inkomsten van zodanige omvang zijn dat de partner daarmee in de kosten van haar eigen levens¬onderhoud kan voorzien en daarmee kan bijdragen in de lasten verbonden aan de gezamenlijke woning, zowel voor de periode voorafgaand aan de samenwoning als ook tijdens de samen¬woning, en wel in gelijke mate als de man.
31. Het hof zal voor de lasten verbonden aan de door de man en zijn partner gezamen¬lijk gekochte woning uitgaan van de lasten zoals de rechtbank deze in aanmerking heeft genomen op basis van de brief van 24 december 2009 van de ING die de man in het geding heeft gebracht. Deze lasten zijn in hoger beroep niet aan de orde gesteld en andere, meer recente gegevens, zijn door de man niet in het geding gebracht. Deze lasten komen neer op een totale rente van € 1.023,- per maand (200 + 333 + 490), een spaarinleg van € 98,- per maand en een woon¬lastenforfait van € 95,- per maand. De helft hiervan zal als woonlast in de berekening van de man worden meegenomen, en wel vanaf de ingangsdatum van de wijziging tot 1 februari 2011.
32. Het hof gaat er verder van uit dat met ingang van 1 februari 2011, de datum van samen¬woning in die woning, de renovatie c.q. verbouwing van de woning geheel is voltooid waardoor het bouwdepot van € 32.000,- dat was gereserveerd van een deel van de lening van € 80.000,- volledig zal zijn opgebruikt. Dit zal leiden tot een (geringe) verhoging van de woonlasten in die zin dat, wederom uitgaande van de gegevens uit de brief van 24 december 2009, een totale rente van € 1.1.56,- per maand (333 + 333 + 490) een spaarinleg van € 98,- per maand en een woon¬lasten¬forfait van € 95,- per maand. De helft hiervan zal als woonlast in de berekening van de man worden meegenomen, en wel vanaf 1 februari 2011.
33. Resteert de vraag tot welk moment het hof rekening dient te houden met de last verbonden aan de huurwoning van de man, te weten een bedrag van € 462,87 per maand.
34. De man en zijn partner zijn op 15 december 2009 eigenaar geworden van de gezamenlijke woning. De man heeft in de procedure verschillende data genoemd waarop uitvoering zou worden gegeven aan de voorgenomen samenwoning: in het verweerschrift in eerste aanleg kondigt hij aan dat dit niet zal zijn voor juli 2010, ter zitting van 3 juni 2010 heeft hij augustus/september 2010 genoemd, in het verweerschrift in hoger beroep noemt hij als voorgenomen verhuisdatum 1 november 2010 en ter zitting in hoger beroep is tot slot de datum 1 februari 2011 genoemd. Over de redenen voor het opschuiven van de datum van verhuizing en samenwoning heeft de man ter zitting medegedeeld dat hij de werkzaamheden deels zelf in zijn vrije tijd heeft verricht en dat sprake is geweest van een aantal tegenvallers bij de renovatie c.q. verbouwing van de woning. De vrouw heeft deze tegenvallers en de daar¬door opgelopen vertraging onvoldoende weersproken.
35. Het hof acht het redelijk om tot 1 februari 2011 rekening te houden met de huurlasten van de man en zal -anders dan de vrouw heeft betoogd- de termijn van de dubbele woonlasten aan de zijde van de man niet bekorten. De verbouwing c.q. renovatie heeft inderdaad lang geduurd -meer dan twaalf maanden- maar de man heeft voor de periode met ingang van 1 april 2010 aangeboden voor de kinderen (ten minste) een bedrag van € 200,- per kind per maand te betalen en hij heeft deze bedragen met ingang van die datum ook betaald. Daarmee heeft de man voorkomen dat zijn dubbele woonlasten die aanwezig zijn over een langere periode dan kennelijk voorzien bij de aankoop van de woning, grotendeels ten laste van zijn onderhoudsverplichting zouden komen. Hij heeft zich daardoor de belangen van de kinderen aan een bijdrage van zijn zijde in voldoende mate aangetrokken.
36. Het hof zal dan ook de huurlast van afgerond € 463,- per maand, mede gelet op het feit dat een eerdere samenwoning niet aannemelijk is geworden, tot 1 februari 2011 volledig in de berekening van de draagkracht van de man meenemen.
* de berekening van de draagkracht van de man
37. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man voorts rekening houdend met de ziektekosten en de kosten omgangsregeling zoals deze zijn opgenomen in de tweede draagkrachtberekening van de rechtbank. Deze zijn in eerste aanleg noch in hoger beroep ter discussie gesteld.
de periode tot 1 februari 2011
bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking 29.700
vakantietoeslag 2.376 +
bruto inkomsten 32.076
ingehouden pensioenpremies 817 -
loon voor werknemersverzekeringen 31.259
vergoeding inkomensafh. bijdrage zvw 2.423 +
inkomsten uit arbeid 33.682
eigenwoning forfait (helft) 591 +
rente en kosten hyp. schulden (helft) 6.132 -
belastbare inkomsten eigen woning 5.541 -
belastbaar inkomen uit werk en woning 28.141
schijf I 33 % 6.147
schijf II 41,95 % 3.991 +
inkomensheffing box 1 10.138
heffingskortingen (alg en arb) 3.561 -
verschuldigde inkomensheffing 6.577
totaal inkomen 33.682
verschuldigde inkomensheffing 6.577 -
ingehouden inkomensafh. zvw 2.423 -
besteedbaar inkomen per jaar 24.682
besteedbaar inkomen per maand 2.056
alimentatievrije voet 710
woonlasten
huur 463
rente 511
aflossing/spaar 49
woonlastenforfait 48
ziektekosten
premie basisverzekering 89
premie aanvul. verz. 35
eigen risico 14
in avv begrepen deel 45 -
kosten omgangsregeling 79 +
draagkrachtloos inkomen 1.953 -
draagkrachtruimte 103
Van de draagkrachtruimte is 70 % neerkomende op een bedrag van € 72,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie. De man is dan ook tot 1 februari 2011 in staat om bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 36,- per kind per maand. Hij heeft niet verzocht om verlaging van de destijds overeengekomen bijdrage en heeft verder, ook in hoger beroep, zijn aanbod gestand gedaan om met ingang van 1 april 2010 een bijdrage te leveren van € 200,- per kind per maand. Dit betekent dat de man gehouden is tot 1 april 2010 de destijds overeengekomen bijdrage (met indexering) te voldoen en dat met ingang van die datum voor de onderhavige periode tot 1 februari 2011 een bedrag van € 200,- per kind per maand zal gelden.
de periode vanaf 1 februari 2011
bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking 29.700
vakantietoeslag 2.376 +
bruto inkomsten 32.076
ingehouden pensioenpremies 817 -
loon voor werknemersverzekeringen 31.259
vergoeding inkomensafh. bijdrage zvw 2.423 +
inkomsten uit arbeid 33.682
eigenwoning forfait (helft) 591 +
rente en kosten hyp. schulden (helft) 6.936 -
belastbare inkomsten eigen woning 6.345 -
belastbaar inkomen uit werk en woning 27337
schijf I 33 % 6.147
schijf II 41,95 % 3.653 +
inkomensheffing box 1 9.800
heffingskortingen (alg en arb) 3.561 -
verschuldigde inkomensheffing 6.239
totaal inkomen 33.682
verschuldigde inkomensheffing 6.239 -
ingehouden inkomensafh. zvw 2.423 -
besteedbaar inkomen per jaar 25.020
besteedbaar inkomen per maand 2.085
alimentatievrije voet 710
woonlasten
rente 578
aflossing/spaar 49
woonlastenforfait 48
ziektekosten
premie basisverzekering 89
premie aanvul. verz. 35
eigen risico 14
in avv begrepen deel 45 -
kosten omgangsregeling 79 +
draagkrachtloos inkomen 1.557 -
draagkrachtruimte 528
Van de draagkrachtruimte is 70 % neerkomende op een bedrag van afgerond € 370,- per maand beschikbaar voor kinderalimentatie. Rekening houdend met het fiscaal voordeel dat de man over de door hem te betalen bijdragen kan ontvangen, een bedrag van € 107,- netto per maand, is hij vanaf 1 februari 2011 in staat om in de kosten van de kinderen bij te dragen met een bedrag van afgerond € 238- per kind per maand. Dit is een hogere bijdrage dan de door hem aangeboden € 200,- per kind per maand.
De draagkracht van de vrouw
38. Tussen partijen is voorts de draagkracht van de vrouw in geschil en wel op het punt van haar inkomen.
39. De man heeft er terecht op gewezen dat beide ouders onderhoudsplichtig zijn en dat in beginsel elk van hen dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. Anders dan hij echter ingang wil doen vinden, dient het aandeel van elk van partijen in de kosten van niet te worden vastgesteld aan de hand van het (netto of bruto) inkomen van ieder van de ouders, maar naar rato van ieders draagkracht.
40. Het hof merkt hierbij volledigheidshalve op dat een naar rato verdeling feitelijk eerst aan de orde kan zijn indien de bij de onderhouds¬plichtigen gezamenlijk aanwezige ruimte om bij te dragen in de kosten van de kinderen, de behoefte van de kinderen overstijgt. Indien de gezamenlijk aan¬wezige ruimte onvoldoende is om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen, zal ieder van de onderhoudsplichtigen de volledige beschikbare ruimte ter beschikking van de kinderen moeten stellen.
41. Zoals de nieuwe partner van de man niet onderhoudsplichtig is tegenover de kinderen van partijen is ook de nieuwe partner van de vrouw niet onderhouds¬plichtig jegens hen. Er is immers niet gebleken van een huwelijk of een geregistreerd partner¬schap tussen de vrouw en deze nieuwe partner. Hoewel partijen van mening verschillen over de hoogte van het inkomen van de nieuwe partner van de vrouw, is niet in geschil dat zijn inkomen in ieder geval voldoende is om in de kosten van eigen levensonderhoud te voorzien. Dit brengt mee dat de vrouw en haar partner bepaalde kosten van de huishouding, zoals de woonlasten, kunnen delen en dat heeft een drukkend effect op de lasten van de vrouw waardoor een groter deel van haar inkomen beschikbaar zal komen/blijven voor het bijdragen in de kosten van de kinderen.
* het inkomen
42. Uit de financiële stukken die de vrouw in het geding heeft gebracht, waaronder de meest recente uitkeringsspecificaties over de maanden november en december 2010, blijkt dat zij nog altijd een ww-uitkering ontvangt. Het hof acht voorts niet aannemelijk dat de vrouw tekortschiet in haar verplichting om werk te vinden aangezien het blijven ontvangen van een ww-uitkering afhankelijk is van het voldoen aan haar sollicitatieplicht. Daar komt bij dat het hof, op grond van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 9 oktober 2009, aannemelijk acht dat de vrouw lichamelijke beperkingen heeft waardoor haar arbeidsmogelijkheden minder zijn dan zonder deze beperkingen.
43. Op basis van de uitkeringsspecificaties over de maanden november en december 2010 waaruit een netto inkomen blijkt van € 822,20 over een periode van vier weken, berekent het hof het inkomen van de vrouw op ongeveer € 1.096,- netto per maand. Vermeerderd met de gebruikelijke 5% vakantiegeld bedraagt het inkomen van de vrouw afgerond € 1.150,- netto per maand.
44. Tot het inkomen van de vrouw kan ook het zogeheten kindgebondenbudget worden gerekend. Dit is een tegemoetkoming in de kosten van de kinderen waarop zij aanspraak kan maken omdat binnen haar gezin twee kinderen worden verzorgd en opgevoed. De hoogte van dit budget is gebaseerd op het bruto gezinsinkomen van de vrouw en haar partner -hoe hoger het inkomen hoe lager het kindgebondenbudget- en het aantal en de leeftijd van de kinderen. Op basis van de gegevens opgenomen in de voorschotbeschikking zorgtoeslag 2010 van 24 december 2009 en rekening houdend met de omstandigheid dat de partner in 2010 ook een ww-uitkering is gaan ontvangen, raamt het hof het kindgebonden op ongeveer € 100,- per maand.
45. De man heeft voorts gesteld dat de vrouw naast haar ww-uitkering inkomsten uit arbeid heeft, al dan niet opgegeven bij de belastingdienst c.q. uitkerende instantie. Deze vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd weersproken. De man heeft geen nadere onderbouwing van zijn stellingen gegeven zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. Het hof stelt het totaal inkomen van de vrouw op € 1.250,- netto per maand.
* de lasten
46. Het hof zal een alimentatievrije voet naar de norm van een alleenstaande van € 710,- per maand in aanmerking nemen.
47. Gezien de beperkte beschikbare gegevens raamt het hof de totale woonlasten van de vrouw op een bedrag van ongeveer € 250,- netto per maand. Uit het jaaroverzicht 2009 van de hypothecaire lening blijkt dat aan de vrouw en haar partner een bedrag van € 6.825,- aan (hypotheek)rente in rekening is gebracht in dat jaar. De helft hiervan, een bedrag van € 3.413,- per jaar, kan als woonlast van de vrouw worden aangemerkt zijnde € 284,- per maand. Over deze rente kan de vrouw deels (namelijk over de rente die de aan haar toe te rekenen helft van het eigenwoning-forfait overstijgt) fiscaal voordeel ontvangen. Het hof heeft voorts rekening gehouden met de helft van het woonlastenforfait ad € 48,- per maand.
48. Uit het polisoverzicht van de vrouw en haar partner over 2010 blijkt een totale premie van € 264,20 per maand, welke totaalpremie het hof gelijkelijk zal toerekenen aan ieder van hen beiden. De premie voor de ziektekostenverzekering van de vrouw, basis en aanvullend, ad € 132,- per maand dient vervolgens nog verminderd te worden met het bedrag van € 45,- per maand dat als premie ziektekostenverzekering reeds is opgenomen in de alimentatievrije voet. Verder zal het hof de helft van de zorgtoeslag van € 56,- per maand, zoals deze blijkt uit de voorschotbeschikking zorgtoeslag 2010 van 24 december 2009, toerekenen aan de vrouw en een bedrag van € 28,- per maand in mindering brengen op de ziekte¬kostenpremie. Het hof zal dan ook rekening houden met een bedrag aan ziektekosten van € 59,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
49. Uitgaande van een netto inkomen van € 1.250,- per maand en een totaal aan lasten van € 1.019,- per maand (710 + 250 + 59) heeft de vrouw een draagkrachtruimte van € 231,- per maand. Hiervan is 70 % dus een bedrag van afgerond € 162,- per maand beschikbaar voor de kinderen ofwel afgerond € 81,- per kind per maand.
Ieders aandeel in de kosten van de kinderen
50. Het hof constateert dat de hiervoor genoemde bedragen die aan de zijde van de man en aan de vrouw samen beschikbaar zijn voor de kinderen, ontoereikend zijn om volledig te voorzien in de volledige kosten van de kinderen. Dit betekent er geen ruimte is voor een verdeling van de kosten naar rato van ieders draag¬kracht, ook niet voor de periode vanaf 1 februari 2011. Dit is de periode waarin de man € 238,- per kind per maand en de vrouw € 81,- per kind per maand beschikbaar heeft, terwijl de behoefte van de kinderen € 326,- per kind per maand bedraagt.
51. Een en ander betekent dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen:
- de destijds overeengekomen bijdrage tot 1 april 2010;
- een bedrag van € 200,- per kind per maand in de periode van 1 april 2010 tot 1 februari 2011;
- een bedrag van € 238,- per kind per maand in de periode vanaf 1 februari 2011.
De slotsom
52. Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.
53. Partijen zijn gewezen echtgenoten, zodat het hof de kosten van het geding in hoger beroep zal compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
wijzigt de tussen partijen destijds ten behoeve van de kinderen overeengekomen bijdrage en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren op 14 oktober 1998 en [kind 2], geboren op 8 november 2000 met ingang van 1 april 2010 tot 1 februari 2011 op een bedrag van € 200,- per kind per maand en vanaf 1 februari 2011 op een bedrag van € 238,- per kind per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen daarvan niet reeds zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.J.J. Melssen, voorzitter, A.W. Beversluis en E.A. Maan, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 mei 2011 in bijzijn van de griffier.