2.7. Belanghebbende heeft de bevindingen in het controlerapport deels bestreden, zoals onder andere is op te merken uit de kanttekeningen die door belanghebbende zijn gemaakt bij een kopie van het controlerapport overgelegd bij het beroepschrift als bijlage 1.
2.8. Naar aanleiding van de bevindingen opgenomen in het controlerapport is op 5 juli 2007 de rangschikking van belanghebbende als algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: anbi) door de Inspecteur met terugwerkende kracht ingetrokken. Vervolgens is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur beschikte over een voor navordering vereist nieuw feit. Verder is in geschil of de Inspecteur de rangschikking van belanghebbende als anbi met terugwerkende kracht ongedaan kon maken. Ten slotte is in geschil, indien beide voorgaande vragen bevestigend beantwoord dienen te worden, of belanghebbende terecht door de Inspecteur niet langer als anbi is gerangschikt.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur wijst erop dat belanghebbende in de jaren 2001, 2002 en 2006 geen giften heeft gedaan, dat zij in 2003, 2004 en 2005 jaarlijks tussen € 1.070 en € 1.640 aan giften deed, dat C sinds december 2002 in loondienst was van belanghebbende, dat C in 2003 ten behoeve van de verbouwing van zijn kantoor een groot bedrag van belanghebbende heeft geleend, aanvankelijk zonder schriftelijk vastgelegde overeenkomst, en dat belanghebbende een auto en een laptop heeft aangeschaft en deze ter beschikking heeft gesteld aan C. Voorts wijst de Inspecteur erop dat met door belanghebbende ter beschikking gesteld vermogen voor verhuur bestemde vakantiehuizen in Tsjechië zijn gekocht en dat zij € 275.000 heeft uitgeleend aan I s.r.o., een rechtspersoon waarvan C enig aandeelhouder is. Belanghebbende heeft derhalve in verhouding tot haar vermogen nauwelijks giften gedaan, terwijl het vermogen en de daarmee verkregen opbrengsten daarvoor voldoende ruimte boden. Zij heeft daarentegen wel andere activiteiten ontplooid, die niet plaatsvinden ten algemene nutte. Daarom, aldus de Inspecteur, kan niet gezegd worden dat belanghebbende handelde overeenkomstig haar statuten en kan belanghebbende niet worden aangemerkt als een anbi.
4.2. Belanghebbende wijst erop dat erflaatster bij haar leven de Stichting heeft opgericht en door haar overlijden niet meer in staat was aan te geven welke bedoeling zij met de Stichting had. Na het overlijden van erflaatster was er, aldus belanghebbende, geen visie en geen idee waarin zij zich zou kunnen onderscheiden. Pas na het aantreden van de huidige voorzitster J per 29 augustus 2007 is er weer een visie ontstaan. Belanghebbende verwijst in dit verband naar haar beleidsplan. Het bestuur van belanghebbende was pas in 2004 opnieuw compleet, zodat zij pas toen wederom kon beslissen schenkingen te doen overeenkomstig haar doelstelling. Ook was de afwikkeling van de nalatenschap nog in behandeling. Belanghebbende stelt dat zij ervoor heeft gekozen een scheiding aan te brengen tussen het beheer van haar vermogen en het doen van schenkingen overeenkomstig haar doelstelling. Belanghebbende stelt dat C steeds als haar werknemer heeft gehandeld en slechts haar vermogen heeft beheerd. Belanghebbende erkent dat zij tot op heden slechts voor geringe bedragen schenkingen aan goede doelen heeft gedaan. Belanghebbende wijst erop dat zij in de jaren 2002 tot en met 2004 weliswaar weinig schenkingen heeft gedaan, maar dat behoeft aan het karakter van anbi niet in de weg te staan. Belanghebbende verwijst in dit verband naar HR 29 november 1972, nr. 16.946, BNB 1973/36. Belanghebbende stelt dat haar uitgaven steeds zijn verantwoord in de jaarrekeningen en in overeenstemming waren met de normale praktijk.
4.3. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet aan te merken als een anbi. Zij heeft wel activiteiten verricht, maar afgezien van enkele verhoudingsgewijs kleine schenkingen, waren deze niet gericht op het algemeen nut. Het Hof volgt belanghebbende niet in de stelling dat de activiteiten voor het overige in hoofdzaak gericht waren op vermogensvermeerdering. C treedt per 1 december 2002 in loondienst van belanghebbende voor een bedrag van € 1.000 bruto per maand. Begin 2003 leent belanghebbende renteloos een bedrag van € 47.200 uit aan C (waarvan C uiteindelijk in ieder geval € 14.950 terugbetaalt aan belanghebbende). In ruil hiervoor stelt C kantoorruimte ter beschikking aan belanghebbende. Op 16 april 2003 koopt C met geld van belanghebbende een auto met een waarde van € 40.330, welke door belanghebbende aan C ter beschikking wordt gesteld. C gebruikt de auto ook voor privédoeleinden. In 2003 betaalt belanghebbende facturen die op naam staan van F, het administratiekantoor van C. In 2004 vergoedt belanghebbende aan C een fotocamera à € 627, een computer à € 1.160, het lidmaatschap van een golfclub en golftassen en -boeken à € 1.382 en een advertentie van F in het blad van de dierenbescherming. Ook wordt in 2004 € 623 teveel aan loon betaald aan C. In 2005 betaalt belanghebbende € 2.487 aan golfkosten voor C en zijn zoon. Naar het oordeel van het Hof houden de betalingen die door belanghebbende in deze jaren zijn verricht en de activiteiten die namens belanghebbende in deze jaren zijn ontplooid in hoofdzaak verband met de persoonlijke behoeftebevrediging van C en zijn zij slechts in beperkte mate terug te voeren op de wens het vermogen van belanghebbende te vermeerderen. Het Hof komt tot dit oordeel mede gelet op het - in verhouding tot de hierboven genoemde betalingen - relatief geringe vermogen van belanghebbende. De omstandigheid dat sommige betalingen na het boekenonderzoek zijn gecorrigeerd, zoals belanghebbende stelt, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Immers, eventuele correcties laten onverlet dat in de jaren 2002, 2003 en 2004 de activiteiten van belanghebbende in hoofdzaak waren gericht op de persoonlijke behoeftebevrediging en daarmee op het particulier belang van C. Ten slotte betrekt het Hof de volgende omstandigheid bij het oordeel. Het vermogensbeheer van C heeft erin geresulteerd dat een aanzienlijk deel van het vermogen van belanghebbende is uitgeleend aan C, F, of door C beheerste rechtspersonen als I s.r.o. Anders dan belanghebbende stelt, acht het Hof een dergelijk vermogensbeheer niet in overeenstemming met de normale praktijk. Gelet op het bovenstaande heeft de Inspecteur zich naar het oordeel van het Hof terecht op het standpunt gesteld dat belanghebbende in 2002 niet was aan te merken als anbi.
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat haar rangschikking als anbi, die ten tijde van het overlijden van erflaatster bestond, niet met terugwerkende kracht mocht worden ingetrokken. Belanghebbende stelt dat zij steeds te goeder trouw heeft gehandeld. Naar het oordeel van het Hof stond het de Inspecteur vrij de ‘rangschikking’ (status als anbi) van belanghebbende in te trekken, nu belanghebbende niet voldeed aan de bij die rangschikking gestelde voorwaarde dat zij steeds zou handelen in overeenstemming met haar statuten. Zulks is ook in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1979, nr. 19 464, LJN: AX2630, waarin is beslist dat bij de beoordeling of een instelling een anbi is, mede gekeken dient te worden naar hetgeen de instelling daadwerkelijk nastreeft. De beoordeling van de daadwerkelijke handelwijze van een instelling impliceert naar ’s Hofs oordeel een toets achteraf.
4.5. De hiervoor in overweging 4.3. weergegeven feiten en omstandigheden konden de Inspecteur in redelijkheid pas bekend zijn nadat de in overweging 2.3. genoemde (primitieve) aanslag was opgelegd, zodat de Inspecteur naar het oordeel van het Hof beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.