Parketnummer: 21-002808-10
Uitspraak d.d.: 26 april 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Utrecht van 28 juli 2010 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans uit anderen hoofde verblijvende in [verblijfplaats].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr A.H.J. Strak, advocaat te Rotterdam, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep ter zake van het onder 4 tenlastegelegde
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 4 tenlastegelegde omdat de Nederlandse autoriteiten noch verdachte tot dan toe hebben kunnen bewerkstelligen dat hij naar Soedan kon terugkeren. Tegen die achtergrond dient het steeds opnieuw vervolgen van verdachte geen redelijk strafrechtelijk doel. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat verdachte nadat hij vijf dagen eerder, op 16 juli 2010, in vrijheid was gesteld na een aanhouding ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht opnieuw (voor deze zaak) is aangehouden ter zake van overtreding van datzelfde artikel.
Met betrekking tot het primaire betoog overweegt het hof dat ingevolge artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering het Openbaar Ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel in principe zelfstandig kan beslissen of het vervolgen van een verdachte in de gegeven omstandigheden een redelijk doel dient. Dat er zonder meer sprake zou zijn van een onredelijk doel is niet aannemelijk geworden. Daarbij telt dat verdachte op 21 juli 2010 in verband met andere strafbare feiten (de feiten 1,2 en 3 van de tenlastelegging) in aanraking kwam met de politie.
Voor wat betreft het subsidiair door de raadsman aangevoerde geldt echter het volgende. Met de raadsman heeft het hof geconstateerd dat de verdachte op 16 juli 2010 in vrijheid is gesteld nadat hij op 14 juli 2010 was aangehouden ter zake van het overtreden van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Vervolgens is verdachte op 21 juli 2010 wederom opgepakt voor (onder meer) het onder 4 tenlastegelegde. Tussen de invrijheidstelling van de verdachte op 16 juli 2010 en zijn aanhouding op 21 juli 2010 waren derhalve slechts vijf dagen gelegen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat van verdachte in samenhang met wat over hem en zijn achtergrond bekend is vanuit het dossier en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij in die korte periode en ditmaal met succes alsnog maatregelen zou hebben getroffen om Nederland te te verlaten. Daarbij is mede belang gehecht aan de omstandigheid dat uit de beleidsbrief inzake de opsporing en vervolging ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, de ongewenstverklaarde vreemdeling, van het College van Procureurs-Generaal van 20 oktober 2008 (PaG/HB/13161-beleidsbrief), volgt dat aan de vreemdeling na ontslag uit detentie een redelijke termijn gegund dient te worden om het land te verlaten. In voornoemde beleidsbrief is opgemerkt dat geen terme de grâce aanwezig wordt geacht wanneer een vreemdeling is aangehouden en niet recentelijk (tien dagen geleden of korter) uit detentie ontslagen. Het vervolgen van een vreemdeling binnen die termijn kan echter leiden tot de niet-ontvankelijkheid.
Gelet op het voorgaande had het Openbaar Ministerie naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet tot vervolging van ongewenste aanwezigheid in Nederland op 21 juli 2010 van verdachte mogen overgaan. Het hof zal het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk verklaren voor zover het betreft het onder 4 tenlastegelegde.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is voor zover thans nog van belang tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 juli 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een broek (Freeman), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
2.
Primair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een bruine lange broek, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een bruine lange broek heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die broek wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
3.
Primair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een blauw jurkje, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een blauw jurkje heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat jurkje wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
4.
hij op of omstreeks 21 juli 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak ter zake van het onder 2 primair en het onder 3 primair tenlastegelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 primair en het onder 3 primair tenlastegelegde is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen bewijzen dat verdachte de bruine lange broek (feit 2 primair) respectievelijk het blauwe jurkje (feit 3 primair) zelf heeft weggenomen. Verdachte wordt daarom van die feiten vrijgesproken.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op of omstreeks 21 juli 2010 te Utrecht, althans in het arrondissement Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een broek (Freeman), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan winkelbedrijf [winkelbedrijf 1]. in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
2
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een bruine lange broek heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die broek wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
3.
Subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 21 juli 2010 te Amersfoort, in elk geval in Nederland, een blauw jurkje heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van dat jurkje wist dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
diefstal.
het onder 2 subsidiair en 3 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
telkens:
opzetheling.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden – de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van diefstal en tweemaal aan schuldheling. In het algemeen geldt dat door het plegen van dit soort strafbare feiten overlast en financiële schade wordt veroorzaakt bij winkeliers.
Ten nadele van de verdachte heeft het hof in de strafoplegging bovendien meegewogen dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 maart 2011 blijkt dat verdachte al vaker is veroordeeld ter zake van het plegen van strafbare feiten.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat, op grond van de documentatie van verdachte, inderdaad slechts het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. Gelet op de beperkte bewezenverklaring en de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, bepaalt het hof de duur van die gevangenisstraf echter op 6 weken, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63, 310 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover gericht tegen het onder 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1, 2 subsidiair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 subsidiair en 3 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken.
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, en/of artikel 27a Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,
mr J.A.W. Lensing en mr B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 26 april 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.