ECLI:NL:GHARN:2011:BQ5603

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-003034-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafvervolging wegens een gering feit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 3 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen. De verdachte was beschuldigd van het verrichten van besloten busvervoer zonder de vereiste vergunning. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de strafvervolging, omdat de vervolging in strijd was met de beginselen van een goede procesorde. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld aan de hand van de feiten van de zaak en de redelijkheid van de vervolging.

De verdachte had op 23 april 2009, zonder vergunning, een oude Amerikaanse schoolbus gebruikt om zijn nichtje en haar vriendinnen naar een galafeest te vervoeren. Dit gebeurde op eigen initiatief en over een korte afstand. Het hof oordeelde dat, hoewel de verdachte zich mogelijk schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de bus voldeed aan de vereisten en de rit incidenteel was, meebrachten dat het openbaar ministerie niet in redelijkheid tot vervolging had kunnen overgaan.

Het hof concludeerde dat de belangenafweging in deze zaak niet in het voordeel van vervolging was en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging. De beslissing van het hof was gebaseerd op het opportuniteitsbeginsel en de sepotgronden die het openbaar ministerie hanteert. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-003034-10
Uitspraak d.d.: 3 mei 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen van 26 juli 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr J. Vlug, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van strijd met beginselen van een goede procesorde. Het openbaar ministerie had in de onderhavige zaak op grond van een redelijke en billijke belangenafweging niet tot vervolging over mogen gaan. Op grond hiervan dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman.
Bij de beoordeling van dit verweer is in de eerste plaats van belang het aan verdachte gemaakte verwijt. Tenlastegelegd is dat:
hij op of omstreeks 23 april 2009 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, [weg], besloten busvervoer heeft verricht met een bus (gekentekend [kenteken]) zonder in het bezit te zijn van een daartoe verleende vergunning voor collectief personenvervoer.
Verdachte was als oproepkracht werkzaam voor een derde (die niet is vervolgd) als buschauffeur voor incidentele ritten. Die derde beschikt of beschikte over de hiervoor benodigde vergunningen. Een oude Amerikaanse schoolbus van verdachtes opdrachtgever was gestald in de loods van verdachte. Op 23 april 2009 heeft verdachte die oude schoolbus gebruikt om zijn nichtje en haar vriendinnen op hun verzoek naar een galafeest in [gemeente] -over een afstand van een paar honderd meter- te vervoeren. Verdachte deed dit op eigen initiatief en zonder vergunning. Hij had geen toestemming om de bus te gebruiken of tevoren die toestemming althans niet gevraagd
Verdachte heeft zich met het voorgaande (vermoedelijk, mogelijk) in het licht van hetgeen tenlastegelegd is inderdaad schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Gelet op het opportuniteitsbeginsel, zoals dat is neergelegd in de artikelen 167, lid 1, en 242, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en die verband houden met het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of tot vervolging van een verdachte wordt overgegaan. Het staat het openbaar ministerie derhalve in beginsel vrij om een verdachte te vervolgen. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid.
Op grond van het tweede lid van voornoemde artikelen kan van (verdere) vervolging worden afgezien, op gronden aan het algemeen belang ontleend. Dit algemeen belang omvat het belang van de maatschappij -waaronder begrepen de belangen van het slachtoffer/de benadeelde- om tot vervolging over te gaan, alsook het belang van een individu om dat niet te doen.
Het openbaar ministerie hanteert bij de beslissing omtrent vervolging zogenaamde sepotgronden. Eén van die sepotgronden is de omstandigheid dat het gaat om een gering feit. Het hof verwijst naar de “Aanwijzing gebruik sepotgronden”, in het bijzonder rubriek 40.
In het onderhavige geval is tenlastegelegd -kort gezegd- dat zonder vergunning besloten busvervoer is verricht. Het betreft evenwel een incidentele rit, waartoe om begrijpelijke redenen werd besloten, over een zeer korte afstand, terwijl verdachte op zichzelf wel in een die autobus mocht rijden. De bus in kwestie voldeed aan alle vereisten.
Het valt voor het hof niet te ontwaren in welk opzicht de met de vergunning beschermde belangen zijn geschonden. Van oneigenlijke concurrentie, van gevaar voor het verkeer of van een bedreiging voor de veiligheid van de vervoerde personen is bij deze niemendal geen sprake geweest.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat hier (toch) een vervolging paste. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat vervolging van verdachte in redelijkheid enig voor de strafrechtspleging redelijk doel diende. Intussen speelt wel dat verdachte in verband met het alles met strafvervolging werd geplaagd.
Het openbaar ministerie had (kortom) op grond van het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging niet tot vervolging over mogen gaan. Dat leidt tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr H.W. Koksma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr N.D. Mavus-ten Elshof, griffier,
en op 3 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. H.W. Koksma is buiten staat om dit arrest te ondertekenen.