ECLI:NL:GHARN:2011:BQ5178

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.058.107
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de behoefte van de vrouw in het kader van alimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, welke door de rechtbank Assen was afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw de beschikking van de rechtbank aangevochten en verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 182,-. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk en de behoeftigheid van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.617,-, wat nagenoeg gelijk is aan haar behoefte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de kosten van de kinderen en de onderhoudsverplichtingen van de man uit eerdere relaties. De slotsom was dat de vrouw geen aanvullende bijdrage van de man behoeft, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van het gezinsinkomen en de behoeftigheid bij de bepaling van alimentatieverplichtingen na een echtscheiding.

Uitspraak

Beschikking d.d. 25 januari 2011
Zaaknummer 200.058.107
HET GERECHTSHOF ARNHEM
Nevenzittingsplaats Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Grollé, kantoorhoudende te Hoogeveen,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.B.F. Soppe, kantoorhoudende te Assen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 2 december 2009 heeft de rechtbank Assen het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 25 februari 2010, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 2 december 2009 van de rechtbank Assen te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van € 182,- bruto, maandelijks bij vooruitbetaling zal voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 1 april 2010, heeft de man het verzoek van de vrouw bestreden en verzocht het beroep van de vrouw af te wijzen.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van een brief van 8 september 2010 met bijlagen, van mr. Grollé.
Ter zitting van 23 september 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man en de vrouw en hun advocaten.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Partijen zijn op [2001] te [plaats] met elkaar gehuwd.
2. Bij beschikking van 30 september 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op [2009] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3. Ten tijde van de samenleving van partijen maakten tevens twee kinderen uit een eerder huwelijk van de vrouw, te weten [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [1990] en [kind 2] (hierna [kind 2]), geboren op [1992], deel uit van het gezin. [kind 1] en [kind 2] zijn respectievelijk op [2008] en op [2010] meerderjarig geworden.
4. De vader van [kind 1] en [kind 2] betaalt ten behoeve van hen aan de vrouw een onderhoudsbijdrage van € 159,- per kind per maand.
5. In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat de door de man ten behoeve van zijn uit een eerdere relatie geboren dochter te betalen onderhoudsbijdrage € 148,- per maand bedraagt.
Het geschilpunt
6. Het geschilpunt tussen partijen betreft de behoefte van de vrouw, waarbij partijen verdeeld zijn over:
- het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk;
- de kosten van de kinderen;
- de behoeftigheid van de vrouw.
Het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk
7. Bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte geldt de welstand van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk als uitgangspunt. Het huwelijk van partijen is op [2009] ontbonden door middel van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de register van de burgerlijke stand. Anders dan de man in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft gesteld, is het hof van oordeel dat aldus het jaar 2009 medebepalend is bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man gedurende de in aanmerking komende laatste jaren van het huwelijk van partijen € 2.014,- netto per maand bedroeg.
9. De vrouw heeft haar jaaropgaven over de jaren 2008 en 2009 overgelegd, welke op zichzelf niet door de man zijn betwist. Daaruit blijkt dat de vrouw in 2008 een bruto inkomen had van € 17.025,- (Karwei; feb. t/m dec.) + € 1.382,- (Swierts; jan.) + € 610,- (Thuiszorg; jan.) derhalve in totaal € 19.017,- bruto oftewel - na aftrek van de loonheffing en de premie ZVW - € 14.769,- netto per jaar/ afgerond € 1.231,- netto per maand. Het gezinsinkomen van partijen bedroeg aldus in 2008 (€ 2.014,- + € 1.231,-) afgerond € 3.245,- netto per maand.
10. Blijkens de jaaropgave van de vrouw van Karwei over 2009 bedroeg haar bruto inkomen € 21.242,-. Na aftrek van de loonheffing en de premie ZVW resteert een netto inkomen van € 15.976,- oftewel € 1.331,- netto per maand. Het gezinsinkomen was aldus in 2009 (€ 2.014,- + € 1.331,-) afgerond € 3.345,- netto per maand.
11. Het voorgaande levert een gemiddeld netto gezinsinkomen in de periode voorafgaand aan de echtscheiding op van € 3.295,- netto per maand.
De kosten van de kinderen
12. Ter vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte worden de kosten van de kinderen jegens wie partijen ten tijde van de samenleving onderhoudsplichtig waren op het netto gezinsinkomen zoals hiervoor is vastgesteld in mindering gebracht. Ten tijde van de samenleving van partijen maakten de destijds jongmeerderjarige [kind 1] en de destijds minderjarige [kind 2] deel uit van het gezin.
13. De vrouw heeft de kosten van [kind 2] gesteld op € 266,- per maand (waarop de bijdrage van de vader van [kind 2] nog in mindering moet worden gebracht) en de kosten van [kind 1] op nihil. De man heeft het standpunt van de vrouw weersproken en de kosten van [kind 2] en [kind 1] (vóór aftrek van de bijdrage van hun vader) gesteld op respectievelijk € 555,- en € 650,- per maand.
14. Het hof is - anders dan de vrouw heeft gesteld - met de man van oordeel dat het feit dat [kind 1] jongmeerderjarig was, bijbaantjes heeft en studiefinanciering ontvangt, op zichzelf niet meebrengt dat hij niet meer ten laste van het gezinsinkomen van partijen kwam, te meer aangezien onbetwist door de man is gesteld dat [kind 1] geen kostgeld betaalde. Het voorgaande brengt mee dat het hof bij de bepaling van de behoefte rekening zal houden met de kosten van zowel [kind 2] als [kind 1]. Ten aanzien van de hoogte van die kosten overweegt het hof als volgt.
15. De tabel "eigen aandeel kosten van kinderen" geeft geen richtlijnen ten aanzien van jongmeerderjarigen zodat de daarin genoemde bedragen naar het oordeel van het hof niet kunnen worden toegepast ten aanzien van [kind 1]. De kosten van de destijds 17-jarige [kind 2] bedragen conform de Tremanormen bij het voornoemde inkomen van € 3.295,- afgerond € 460,- per maand. Het hof is van oordeel dat zowel het andersluidende standpunt van de vrouw (te weten dat de kosten € 266,- per maand bedragen) als dat van de man (te weten dat de kosten € 555,- per maand bedragen) op dit punt niet, dan wel onvoldoende met stukken is onderbouwd om die standpunten te kunnen staven. De kosten van [kind 2] worden aldus vastgesteld op (€ 460,- minus € 159,-) € 301,- per maand.
16. Het hof overweegt ten aanzien van de kosten van [kind 1] het volgende. Het normbedrag voor een studerende in het hoger onderwijs bedroeg volgens de Regeling Normen Studiefinanciering in 2009 € 589,- per maand. Het hof overweegt hierbij tevens dat de toelage in het kader van de Wet op de Studiefinanciering naar zijn aard geacht wordt slechts een deel van de kosten van levensonderhoud te dekken. Voor het overige is de student aangewezen op een aanvullende bijdrage van zijn ouders/verzorgers en/of inkomsten uit bijbaantjes. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende weersproken gesteld dat [kind 1] - naast de bijdrage van zijn vader - tevens in de kosten van zijn levensonderhoud voorziet door middel van bijbaantjes. Het hof acht het aannemelijk dat [kind 1] - naast de bijdrage van zijn vader - tevens door middel van bijbaantjes deels in de kosten van zijn levensonderhoud voorziet, maar aangezien daarvan geen stukken zijn overgelegd is het hof van oordeel dat in het licht van de betwisting door de man niet is komen vast te staan dat hij daarmee geheel in de voornoemde behoefte kan voorzien. Het hof acht het daarom redelijk om rekening te houden met een bedrag ter zake van kost en inwoning van [kind 1] en zal deze kosten naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 150,- per maand.
17. Het hof neemt bij de vaststelling van het voormalige netto gezinsinkomen van partijen tevens in aanmerking dat de man een onderhoudsverplichting jegens zijn dochter uit zijn eerdere huwelijk had en heeft van € 148,- per maand.
18. Het voorgaande levert een huwelijksgerelateerde behoefte op van € 3.295,- minus (€ 301,- + € 150,- + € 148,-) € 599,- = € 2.696,- x 60% = € 1.617,60 netto per maand.
De behoeftigheid
19. De vrouw heeft haar huidige netto besteedbaar inkomen gesteld op € 1.617,-. Gelet op hetgeen hiervoor onder 18 is overwogen zijn de inkomsten van de vrouw nagenoeg gelijk aan haar behoefte zodat zij geen aanvullende bijdrage van de man behoeft.
De slotsom
20. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, G.K. Schipmölder en K.R. Kuiken en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2011 in bijzijn van de griffier.