ECLI:NL:GHARN:2011:BQ3550

Gerechtshof Arnhem

Datum uitspraak
4 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21.002353-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in hoger beroep voor valsheid in geschrift en oplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem op 4 mei 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De verdachte is vrijgesproken van valsheid in geschrift en oplichting, maar is wel veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift. De zaak betreft een complexe financiële kwestie waarbij de verdachte betrokken was bij het opmaken en presenteren van geschriften die valselijk verzekeringsdekking zouden hebben gepresenteerd. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk was vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar het hof oordeelde dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid leidde. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en kwam tot een andere bewijsbeslissing. De verdachte werd vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk handelde. Het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende kennis had van de valsheid van de geschriften en dat hij in een ondergeschikte rol was ten opzichte van een medeverdachte. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de ouderdom van de zaak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de betrokken rechters de zaak zorgvuldig hebben beoordeeld en de belangen van de verdachte in acht hebben genomen.

Uitspraak

Sector strafrecht
Parketnummer: 21-002353-07
Uitspraak d.d.: 4 mei 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2007 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 april 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr F.G.L. van Ardenne, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 juni 2008, LJN: BD2578, bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Bij arrest van 19 april 2011, LJN: BP5361, heeft de Hoge Raad nog overwogen dat het geen aanleiding ziet om deze vuistregel aan te passen. Gelet op deze uitspraken van de Hoge Raad acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn strafvervolging. Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door de straf te verlagen, die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
[vennootschap 1] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 16 april 1998 tot en met 31 december 1999 te Rotterdam, althans in Nederland, (een) terugbetalingscertifica(a)t(en), zijnde (telkens) (een) geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in die/dat certifica(a)t(en) te vermelden dat de garantiegever ([vennootschap 2] B.V.) de voor haar ([vennootschap 2] B.V.) uit de garantie voortvloeiende verplichtingen zou hebben afgedekt bij gerenommeerde verzekeringsmaatschappijen,
terwijl hij, verdachte, dat feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft doen plegen door de tekst van deze/dat terugbetalingscertifica(a)t(en) te accorderen en/of ten opzichte van Interprom ten onrechte de bedoelde dekking te bevestigen;
2.
[vennootschap 3] B.V. en/of [vennootschap 2] B.V. en/of [vennootschap 4] B.V. en/of [vennootschap 5] B.V. in of omstreeks de periode van november 1998 tot en met juni 2001, te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk, het directe verzekeringsbedrijf heeft/hebben uitgeoefend zonder vergunning van de Verzekeringskamer en/of dit bedrijf heeft/hebben uitgeoefend in een branche waarvoor de Verzekeringskamer geen vergunning heeft verleend,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
hij op of omstreeks 26 maart 1998 en/of op of omstreeks 26 juni 1998 te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander althans een ander, althans alleen, een geschrift getiteld "garantie van terugbetalingscertificaten" zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid (telkens) in voornoemd(e) geschrift(en) op te nemen dat de aansprakelijkheden van [vennootschap 2] B.V. voortvloeiende uit de in de certificaten beschreven garanties, zouden zijn afgedekt door een verzekeringsovereenkomst met(een) gerenommeerd(e) verzekeringsmaatschappij(en) met een dekking van 140 miljoen gulden;
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van februari 1998 tot en met juni 2001 te Arnhem, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [onderneming 1] en/of een aantal retailers ([retailer 1] en/of [retailer 2] en/of [retailer 3] en/of [retailer 4] en/of [retailer 5]) en/of een (zeer groot) aantal consumenten, heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag, in elk geval van enig goed, hierin bestaande dat verdachte (telkens) tezamen met verdachtes mededader(s), althans alleen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid een onjuiste financiële positie van de […] -groep heeft gepresenteerd en/of de balans van 31 maart 1999 valselijk heeft opgemaakt en/of verzekeringsdekking voor het redemptie-risico heeft gepresenteerd en/of het opzeggen van (een) (al dan niet reële) polis(sen) door de verzekeringsmaatschappij heeft verzwegen;
5.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van november 1997 tot en met februari 1998, te Arnhem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen althans een ander, althans alleen, meermalen althans eenmaal een geschrift getiteld "[vennootschap 2] Generiek" zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in voornoemde geschriften op te nemen dat het in die generieken beschreven risico was ondergebracht bij een verzekeringsmaatschappij ([verzekeringsmaatschappij 1] of [verzekeringsmaatschappij 2]).
6.
hij op of omstreeks 21 juni 1999 te Arnhem, althans in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste verklaring van 31 mei 1999 ("statement") (DOC 0158) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, de verklaring heeft toegezonden aan [onderneming 7], de heer [medewerker van onderneming 7], en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de verklaring ten onrechte vermeldt dat alle garantiecertificaten die [vennootschap 7] had afgegeven waren ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij 4].
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft zich aangesloten bij de nietigheidsverweren die in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 2] zijn gevoerd.
Het hof is van oordeel dat de dagvaarding een voldoende duidelijke opgave inhoudt van de strafbare feiten die verdachte ten laste zijn gelegd in de zin van het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof stelt tevens vast dat niet gebleken is dat de verdediging niet in staat is geweest om op grond van onvoldoende duidelijkheid van de tenlasteleggingen verweer te kunnen voeren.
Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Feiten 1, 3, 4, 3 en 5
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen te staan dat verdachte betrokken was bij het opmaken/presenteren van de in deze tenlasteleggingen genoemde geschriften. Verdachtes werkzaamheden waren echter telkens in opdracht van [medeverdachte 2]. In onvoldoende mate is vast komen te staan dat verdachte wist dat die geschriften vals waren. Het opzet van verdachte kan derhalve niet worden bewezen.
In verband met de feiten 1, 3 en 4 overweegt het hof in het bijzonder het volgende:
Standpunt advocaat-generaal, rechtbank en verdachte
Kern van de tenlastegelegde feiten is dat in strijd met de werkelijkheid verzekeringsdekking werd gepresenteerd voor de overredemptie. In werkelijkheid was er als gevolg van de zogenaamde Hold Harmless Agreement geen verzekeringsdekking. Verdachte heeft opzet betwist. Volgens de advocaat-generaal was sprake van opzet en hij heeft voor de motivering verwezen naar het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft opzet afgeleid uit de door de verdachte op 10 september 2001 afgelegde verklaring.
Afgelegde verklaringen
Verdachte heeft op 10 september 2001 onder meer het volgende verklaard (nadat hem Covernote VK6014 was getoond):
‘Dit is het enige bewijs dat ik van de verzekeringsdekking heb gezien. Naast dit stuk is er geen polis of andere overeenkomst geweest. Wel is er naast deze polis een verklaring opgemaakt dat [verzekeringsmaatschappij 2] de betaalde schade van ons kan terugvorderen. [medeverdachte 2] noemt het een no claim verklaring. (…) Er is door [medeverdachte 2] aan mij verteld dat eventuele schade door [verzekeringsmaatschappij 2] daadwerkelijk zou worden uitbetaald, maar dat [vennootschap 2] dit dan later zou moeten terug betalen. (….) Ik weet echter wel dat deze no-claim verklaring door ons eerst getekend moest worden voordat de polis werd afgegeven. Ik kreeg van [medeverdachte 2] het verzoek om de door [verzekeringsmaatschappij 3] of [verzekeringsmaatschappij 2] voorgestelde tekst daartoe over te nemen op [vennootschap 2]-papier. Ik denk dat door deze constructie de premie lager kon worden. [medeverdachte 2] heeft mij verteld dat dit een vrij normale constructie zou zijn voor financiële herverzekeringen. (….) er mochten van [medeverdachte 2] geen exemplaren van deze no-claim op kantoor bewaard blijven. [medeverdachte 2] wilde dat niet hebben, omdat niemand anders van deze no-claim verklaring mocht weten. (….) Ik was destijds verbaasd toen deze no-claim verklaring uit het niets tevoorschijn kwam, omdat het er namelijk op neerkwam dat [vennootschap 2] uiteindelijk toch alles zelf zou moeten betalen.
(Vervolgens wordt de verdachte de Hold Harmless Agreement getoond)
Dit is de overeenkomst die ik destijds heb uitgewerkt op [vennootschap 2]-papier. (….) Nu ik dit lees gaat deze HHA een stuk verder dan ik net zei. Ik lees namelijk dat hierin wordt overeengekomen dat er nooit een claim bij [verzekeringsmaatschappij 2] kan worden ingediend. De manier waarop dit stuk tot stand is gekomen heeft me destijds verbaasd. (….) Toen ik het stuk las verbaasde ik me over de inhoud omdat er in stond dat [verzekeringsmaatschappij 2] nooit hoefde uit te keren.
(Na de vraag: ‘Wat betekent deze HHA volgens u voor de dekking zoals omschreven in covernote VK6014):
Nu ik de HHA goed gelezen heb is deze polis inclusief HHA een cosmetisch stuk, omdat er geen daadwerkelijke dekking is.’
[medeverdachte 2] heeft op 26 april 2001 onder meer verklaard op de vraag ‘Loopt [verzekeringsmaatschappij 2] nu in bepaalde gevallen wel of geen risico?’:
‘Eigenlijk niet. Als wij een rendement halen en zo aan onze 45% komen en daarboven nog een betaling zou moeten worden verricht omdat bijvoorbeeld de redemptie 50% bedraagt in plaats van de verwachte 25, dan zou [verzekeringsmaatschappij 2] betalen. Ik betaal ze daarna terug. Zij lopen dus helemaal geen risico.’
[…] (directeur [vennootschap 1] heeft op 27 september 2000 onder meer het volgende verklaard:
‘Enkele weken geleden is mij door [getuige 4] van [vennootschap 6] verklaard dat [medeverdachte 2] mogelijkerwijs de verplichting heeft om elke claim die de verzekeraar moet betalen uit hoofde van die polis zou moeten terugbetalen. (….) Indien er een terugbetalingsverplichting zou zijn dan spreken we over een frontingpolice. (….) Als ik destijds zou hebben geweten dat er sprake zou zijn van een mogelijke frontingpolice, dan had ik beslist veel meer informatie willen hebben en zekerheid gehad willen hebben.’
[betrokkene 1] heeft op 27 september 2001 verklaard nadat hem de Hold Harmless Agreement was getoond:
‘Ik lees daar uit dat [vennootschap 2] hoe dan ook [verzekeringsmaatschappij 2] moet afdekken. Dus als er een claim op de polis komt, dan dient [vennootschap 2] dat weer goed te maken.
(Na de vraag hoe interpreteert u de zin: ‘[verzekeringsmaatschappij 2] shall never be presented with a claim, nor experience a negative cashflow’):
[verzekeringsmaatschappij 2] zal niet met een claim geconfronteerd worden en ook geen schade hoeven te betalen. Als dit de vertaling zou zijn dan is de gehele polis waardeloos. Ik neig naar mijn eerste uitleg dat [vennootschap 2] [verzekeringsmaatschappij 2] moet terug betalen.’
Oordeel hof:
Verdachte wist in de tenlastegelegde periode af van de Hold Harmless Agreement. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij de Hold Harmless Agreement ook heeft gelezen. Niettemin is het hof er niet van overtuigd geraakt dat verdachte op dat moment ook de juiste uitleg er aan heeft gegeven. Uit de verklaring van de verdachte kan blijken dat hij er van uit ging dat er wel een soort verzekeringsdekking was, namelijk dat [verzekeringsmaatschappij 2] zou uitkeren en dat vervolgens [vennootschap 2] [verzekeringsmaatschappij 2] weer terug moest betalen. Dat verdachte dit dacht is niet verwonderlijk omdat [medeverdachte 2] (die met de vertegenwoordiger had gesproken van [verzekeringsmaatschappij 2] en die naar aanleiding van die gesprekken de overeenkomst had afgesloten) zelf de Hold Harmless Agreement naar anderen toe zo heeft uitgelegd. Uit de verklaringen van [directeur van vennootschap 1] en [betrokkene 1] volgt dat ook anderen uitgegaan zijn van die verkeerde uitleg.
Nu voor het hof niet vast staat dat de verdachte in de tenlastegelegde periode heeft begrepen wat de strekking was van de Hold Harmless Agreement, acht het hof niet bewezen dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Ten aanzien van feit 4 is nog van belang dat het hof uit het dossier of het verhandelde ter zitting niet kan afleiden dat de verdachte in de tenlastegelegde periode wist dat een valse balans was gepresenteerd en/of dat in strijd met de waarheid een onjuiste financiële positie van de [vennootschap 2]-groep werd gepresenteerd. De rechtbank heeft dit wel bewezen geacht, maar hiervoor geen bewijsmiddelen genoemd.
Feit 5
Ten aanzien van feit 5 overweegt het hof dat er door [vennootschap 2] generieken zijn uitgegeven waarin ten onrechte [verzekeringsmaatschappij 1] of [verzekeringsmaatschappij 2] als verzekeraar stond vermeld. Ten aanzien van een aantal generieken waarop [verzekeringsmaatschappij 1] als verzekeraar staat vermeld, staat vast dat deze zijn uitgegeven nadat [medeverdachte 2] een fax had ontvangen waarop stond dat het onderwerp van die generieken niet onder de verzekeringsdekking viel van [verzekeringsmaatschappij 1]. Deze fax was ondertekend door [betrokkene 2] met cc aan [betrokkene 3] (doc 496). Verdachte heeft op 21 september 2001 verklaard dat hij weliswaar de fax had gelezen, maar dat [medeverdachte 2] na die tijd nog gesproken heeft met [betrokkene 2] en [betrokkene 3 en dat hij (verdachte) toen te horen kreeg dat de generieken mochten worden uitgegeven.
Er zijn eveneens generieken uitgegeven waarop als verzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij 2] stond. Verdachte heeft hierover op 21 september 2001 verklaard:
‘Toen de problemen met de financiële certificaten waarop [verzekeringsmaatschappij 1] als verzekeraar staat vermeld zich aandienden op 3 februari 1998 was [medeverdachte 2] niet in Nederland. (…) We hebben dit met hem besproken en hij kwam met de oplossing om de cash back polis van [verzekeringsmaatschappij 2] te gebruiken voor de verzekeringsdekking van deze certificaten. (….) Volgens [voornaam medeverdachte 2] kon je deze loan certificaten zien als een bijzondere vorm van cash-back’.
Verdachte heeft aangegeven dat ondanks het bestaan van bepaalde documenten hij naar [medeverdachte 2] heeft geluisterd en in de veronderstelling was dat op het moment dat de generieken werden uitgegeven er verzekeringsdekking was. Het hof kan niet uitsluiten dat dit zo is. Ondanks het feit dat [medeverdachte 2] het in het bedrijf voor het zeggen had en hij de besprekingen voerde met de verzekeraars, had verdachte gelet op de documenten kritischer en minder volgzaam moeten zijn. Dit levert echter onvoldoende op om tot het bewijs van het opzet op de valsheid te komen.
Feit 2
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is vast komen te staan dat verdachte de ondergeschikte was van medeverdachte [medeverdachte 2]. Hoewel hij in naam adjunct-directeur van de vennootschappen was, was hij feitelijk ‘slechts’ de assistent van [medeverdachte 2]. Verdachte was naar het oordeel van het hof niet bevoegd en evenmin redelijkerwijs gehouden om maatregelen te nemen ter voorkoming van de tenlastegelegde gedragingen van de rechtspersonen. Derhalve is niet bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het tenlastegelegde.
Overweging met betrekking tot het bewijs inzake feit 6
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 21 juni 1999 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste verklaring van 31 mei 1999 (‘statement’) - inhoudend dat alle door [vennootschap 2] afgegeven garantiecertificaten waren gedekt door een verzekering bij verzekeraar [verzekeringsmaatschappij 4] - door die verklaring toe te zenden aan de heer [medewerker van onderneming 7] van [onderneming 7]. Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door met name de hierna opgesomde en eventueel later in de aanvulling uit te werken bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
- Een brief van verdachte d.d. 21 juni 1999 aan [onderneming 7], t.a.v. de heer [medewerker onderneming 7], met daarin onder meer de volgende tekst:
‘‘Geachte heer […], Het heeft enige tijd geduurd, doch bijgaand ontvangt u een kopie van een door onze makelaar verstrekte algemene verklaring per 31 mei 1999, waarin deze verklaart "...alle garantiecertificaten die [vennootschap 2] heeft afgegeven zijn door [vennootschap 8] BV ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij 4]. Daaraan heeft [vennootschap 2] haar premies betaald...’’
- Een ‘statement’ van [vennootschap 8] d.d. 31 mei 1999 (doc 158), waarin staat:
'Alle garantiecertificaten die [vennootschap 2] heeft afgegeven zijn door [vennootschap 8] ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij 4]. Daaraan heeft [vennootschap 2] haar premies betaald (...)'
- De verklaring van [medewerker vennootschap 8] d.d. 13 februari 2001 waarin onder meer staat:
'U toont mij een brief van 21 juni 1999 van [verdachte] van [vennootschap 2] aan [onderneming 7] waarin wordt bevestigd dat de premies zijn betaald. Als bijlage wordt gevoegd (...) alsmede een statement van [medewerker vennootschap 8] d.d. 31 mei 1999. (....) Ik heb dit statement (...) opgemaakt op verzoek van [medeverdachte 2] (....) in verband met diverse perspublicaties in 1999. [medeverdachte 2] wilde met mijn statement bereiken dat hij naar zijn klanten toe kon aantonen dat de beschuldigingen welke in de perspublicaties stonden vermeld onterecht waren en dat [verzekeringsmaatschappij 4] gewoon verzekeraar was in de periode dat ze dat ook waren, dus vanaf 1 januari 1996 tot het moment dat [verzekeringsmaatschappij 1] alles overnam, medio september 1997. (...) U zegt mij dat uit de brief kan worden afgeleid dat [verzekeringsmaatschappij 4] ook verzekeraar was in de periode na september 1997. Dat was niet de bedoeling, zoals ik reeds eerder verklaarde had ik zorgvuldiger moeten zijn en die einddatum er wel in moeten zetten. (....) [vennootschap 2] heeft dit statement gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ik hem heb afgegeven.'
- De verklaring van de verdachte d.d. 24 januari 2001 (na de opmerking: ‘door directeur [medewerker onderneming 7] werd aan [vennootschap 2] expliciet gevraagd of er een dekking was en er werd zelfs om een bevestiging gevraagd. U schrijft op 21-06-1999 aan hem een antwoord’, verklaart de verdachte):
'Ik bevestig dat ik deze brief heb geschreven en dat de inhoud onjuist is. De verklaring van [vennootschap 8] is expliciet opgesteld door [vennootschap 8] op verzoek van [medeverdachte 2]. Die verklaring is volgens mij door [vennootschap 8] opgesteld naar aanleiding van vragen over de Mijnen-dekking en over de premiebetaling. Ik heb dat schrijven toen gewoon bij het antwoord aan [medewerker vennootschap 7] gedaan. Richting [medewerker onderneming 7] geeft dit een volkomen verkeerde voorstelling van zaken. [vennootschap 8] wist niet dat ik de verklaring ging gebruiken voor [medewerker onderneming 7]. (....) Toen de verklaring van [vennootschap 8] binnen kwam, zag ik ineens kans om [onderneming 7] uit mijn nek te halen. Ik was toen zo stom omdat op deze verkeerde manier op te lossen. Ik wekte toen inderdaad de indruk dat er een verzekeringsmaatschappij was die dekking verzorgde, waardoor hij tevens werd bewogen tot de afgifte van zijn deelname vergoeding.'
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen gaat het hof ervan uit er dat de inhoud van het statement niet overeenkomt met de werkelijkheid en dus vals is omdat, mede in combinatie met de brief van verdachte, uit het statement volgt dat ook in 1999 er nog een verzekeringsdekking was, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Verdachte wist dat er geen verzekeringsdekking was en heeft het statement gebruikt om bij [medewerker onderneming 7] c.q. bij [onderneming 7] een verkeerde voorstelling van zaken te creëren.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 21 juni 1999 in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse verklaring van 31 mei 1999 ("statement") zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen , als ware het echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, de verklaring heeft toegezonden aan [onderneming 7], de heer [medewerker van onderneming 7], en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de verklaring ten onrechte vermeldt dat alle garantiecertificaten die [vennootschap 2] had afgegeven waren ondergebracht bij [verzekeringsmaatschappij 4].
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ter zake van de feiten 1 tot en met 6 veroordeeld tot een werkstraf van 180 uur met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft ter zake van de feiten 1 tot en met 6 gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De straf die het hof oplegt is aanzienlijk lager dat door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist. Dit is met name een gevolg van het feit dat de verdachte – anders dan de rechtbank heeft beslist en de advocaat-generaal heeft geëist – van de feiten 1 tot en met 5 wordt vrijgesproken. Ondanks het feit dat het hof komt tot bewezenverklaring van slechts één van de in totaal 6 tenlastegelegde feiten, is het hof van oordeel dat gelet op de ernst van het feit en de inbreuk die verdachte met zijn handelen gemaakt heeft op het vertrouwen dat partijen in het economisch en financieel verkeer in elkaar moeten kunnen hebben, aan verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf van na te melden duur moet worden opgelegd.
Met de rechtbank stelt het hof voorts vast dat het een oud feit betreft en dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn (fors) is overschreden. Zonder deze ouderdom van het feit en de overschrijding van de redelijke termijn, zou het hof naast een onvoorwaardelijke werkstraf van 60 uur een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 weken hebben opgelegd. Als gevolg van de ouderdom van de feiten zal het hof afzien van oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij tevens in aanmerking is genomen dat verdachte first offender is en inzicht heeft getoond in de verwerpelijkheid van zijn gedrag. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 6 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr J.D. den Hartog, voorzitter,
mr J.A. Coster van Voorhout en mr B.W.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 4 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.